De kwestie van de verhouding van het marxisme tot het anarchisme kan niet besproken worden zonder te verwijzen naar Daniel Guérin, de schrijver en activist, die één van de zeldzame figuren van de twintigste eeuw was om de mogelijkheid van een synthese tussen deze twee stromingen in overweging te nemen.
In 2003 verscheen in in Frankrijk een bundeling artikels van deze schrijver en activist: Pour le communisme libertaire (1). Naast bijdrages over de Franse Revolutie, de Russische en Spaanse revoluties, Mei ‘68, zelfbeheer en de kwestie van de macht, bevat het boek ook een bibliografie en een voorwoord door Georges Fontenis, die het leven en de engagementen van Daniel Guérin beschrijft (homoseksualiteit, antikolonialisme, antimilitarisme, antifascisme, syndicalisme, trotskisme en vervolgens libertair communisme), zonder zijn complexe persoonlijkheid te verdoezelen. Het is een uitstekende gelegenheid om één van de belangrijkste figuren van het libertaire denken te herontdekken (2).
Een emblematische loopbaan
Zijn leven beslaat haast een volledige eeuw (hij werd geboren in 1904 en overleed in 1988), en vertoont een zeer emblematische loop. Hij heeft zich geëngageerd in alle emancipatiebewegingen van zijn tijd en hij nam systematisch een heterodoxe positie in. In de loop van de jaren dertig definieert hij zich eerst als ‘revolutionair marxist’, en weldra wordt hij één van de belangrijkste drijfkrachten achter La Gauche Révolutionnaire, een linkse tendens in de SFIO - de toenmalige Parti Socialiste -, vervolgens van de PSOP, de Parti Socialiste Ouvrier et Paysan, die ontstond uit een afsplitsing van deze Parti Socialiste. Tezelfdertijd nam hij deel aan de strijd van de revolutionaire syndicalisten in de schoot van de CGT. Vervolgens, tijdens de Tweede Wereldoorlog, werd hij compagnon de route van de trotskisten, waarvan hij het afwijzen van elk nationalisme waardeerde. Langzaamaan, in de loop van de jaren vijftig en zestig, zou hij toenadering zoeken tot de anarchisten, om uiteindelijk hun rangen te vervoegen. Tijdens de laatste jaren van zijn leven zou hij zijn activiteiten onverminderd voortzetten, eerst in de schoot van de ORA (de voormalige Organisation Révolutionnaire Anarchiste), vervolgens in de UTCL (l’Union des Travailleurs Communistes Libertaires) die daarna opgegaan is in Alternative Libertaire. De auteur van deze regels heeft aan zijn zijde mogen militeren tijdens de laatste jaren van zijn leven, in de jaren zeventig en tachtig. Deze levensloop, die leidde van het marxisme naar het anarchisme - of beter: naar het libertaire communisme - ging gepaard met een grote intellectuele productiviteit, die zeer vroeg gekleurd werd door zijn latere libertaire engagement. Eén van de belangrijkste verdiensten van dit werk was het voorstel (Daniel Guérin beweerde nooit dat hij er helemaal in geslaagd was) tot het onderzoek naar een nieuwe politieke opvatting, dat zich zou inspireren aan het beste uit de bijdrages van de anarchisten en de marxisten, waarbij hij de verwardheid van de eersten afwees, en het autoritarisme, het centralisme en het etatisme, dat de subversieve kracht van de laatsten uitholt. Wanneer tegenwoordig een steeds groter aantal activisten zowel het kapitalisme als het autoritaire ‘communisme’ afwijst, dan is de originele aanzet van Daniel Guérin misschien opnieuw actueel.
Marx los van Lenin
De uitdrukking ‘een synthese tussen het marxisme en het anarchisme’ kan uiteraard heel uiteenlopend geïnterpreteerd worden. Ter verduidelijking willen we eerst teruggaan naar de tekst van een conferentie die hij in 1973 in New York gaf, Anarchisme et marxisme (3). In die tussenkomst lichtte Daniel Guérin zijn intentie toe: ‘Over welk “marxisme” gaat het? (...) wij noemen hier “marxisme” het geheel van het geschreven werk van Karl Marx en van Friedrich Engels zelf. En niet dat van hun min of meer getrouwe nakomelingen die zich het etiket “marxist” toegeëigend hebben.’ Guérin stelde dus een terugkeer naar de bronnen voor, die gepaard ging met een scherpe kritiek op de stromingen die zich later ontwikkeld hebben en het oorspronkelijke gedachtegoed vervormd hebben. Vandaar dat hij een kritiek levert op de Duitse sociaal-democratie. Op Eduard Bernstein die ‘openlijk de klassenstrijd afwees, dat volgens hem verouderd was, ten voordele van het electoralisme, van het parlementarisme en van sociale hervormingen’. Op Kautsky, voor wie ‘het socialistisch bewustzijn een element is dat van buitenuit in de klassenstrijd van het proletariaat geïmporteerd wordt, en dat niet iets is dat er spontaan uit voortspruit’. Deze elitaire stelling bekrachtigde de activiteit van de ‘verlichte’ Partijleiding, en baande de weg voor de dwalingen van het leninisme, dat de ‘dictatuur van het proletariaat’ als noodzakelijk regime verkondigt, waarbij gepreciseerd wordt dat het proletariaat zelf niet genoeg verlicht is om die dictatuur uit te oefenen. Die rol moet dus uitgeoefend worden door de ware bezitter van het socialistisch bewustzijn, door de Partij, en meer in ‘t bijzonder, want men is altijd meer verlicht hoe hoger men staat, door de Partijleiding. Doordat de ‘dictatuur van het proletariaat’ de dictatuur van de Partij en vervolgens die van de Partijtop bleek te zijn, was het een dictatuur die aan iedereen opgelegd werd... het reële proletariaat daarbij inbegrepen. Daniel Guérin bleef een duidelijk ‘revolutionair’ en ‘marxistisch’ standpunt innemen, maar bekritizeerde ‘de revolutie van bovenaf’ van Lenin, en pleitte voor het uitbannen van de ‘jacobijnse’ traditie in de revolutie. Eén van de sterke elementen van deze benadering bestaat erin dat hij Marx loskoppelt van Lenin (en dus uiteraard ook van Trotsky). Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat deze stelling, toen zij in de loop van de jaren vijftig geformuleerd werd, op een haast algemene vijandigheid stootte.
Rosa
In deze strijd zal Rosa Luxemburg zijn troef zijn. Over deze grote revolutionaire die door de sociaal-democratie vermoord werd bij het neerslaan van de Duitse radenrevolutie van 1919 zou Daniel Guérin schrijven: ‘De enige theoretica in de Duitse sociaal-democratie die zou trouw blijven aan het oorspronkelijke marxisme was Rosa Luxemburg.’ En, zo vervolgde hij, ‘ondanks het verschil in terminologie, bestaat er geen echt onderscheid tussen de anarcho-syndicalistische algemene staking en datgene wat de voorzichtige Rosa Luxemburg verkoos “massastaking” te noemen. Net zo waren haar felle discussies met Lenin - de eerste in 1904, de laatste in de lente van 1918 over de bolsjevistische macht - niet erg ver verwijderd van het anarchisme. Net zo wat haar laatste opvattingen in de Spartacusbeweging op het einde van 1918 betreffen, als ze pleit voor een socialisme van de basis naar de top via arbeidersraden. Rosa Luxemburg is één van de bemiddelaars tussen het anarchisme en het authentieke marxisme.’ De historische bijdrage van Daniel Guérin is van groot belang. Hij probeerde de originaliteit te benadrukken van de revolutionaire die begeesterd was door de spontaneïteit en de vrijheid, maar die door de stalinisten alsmede door de trotskisten geprobeerd werd gerecupereerd te worden, getransformeerd te worden in een soort gemummificeerde heilige van het marxisme-leninisme (4). Daniel Guérin vond in de figuur van Rosa Luxemburg een steunpunt om aan te tonen dat men ‘marxist’ kon zijn zonder leninist te zijn. Hetgeen voor vele ‘marxistische’ militanten van de afgelopen eeuw volstrekt ondenkbaar was.
Het oorspronkelijke marxisme
Wat blijft er over van Marx wanneer men hem loskoppelt van Lenin en van wat er in de autoritaire Marx als voorafschaduwing van Lenin bestond? De ‘verhelderende theorie van het kapitaal’. Een geschiedenisopvatting en een analysemethode die het essentiële belang benadrukken van de productiewijzen en de productieverhoudingen, van de klassenstrijd, en uiteindelijk van ‘het maatschappelijke zijn’ dat het bewustzijn van de menselijke wezens in hun tegenstrijdige maatschappelijke verhoudingen bepaalt. Dit marxisme wapent zich met de hegeliaanse dialectiek dat, volgens de uitdrukking van Marx, ‘op zijn voeten’ gezet wordt, dit wil zeggen een materialistische dialectiek. De geest van dit oorspronkelijke marxisme, waar Guérin altijd trouw aan zou blijven, verwerpt de contemplatieve of afwachtende houding; het verkondigt een filosofie die enkel maar betekenis heeft als zij zich belichaamt in een concrete politieke strijd. Door zich dit oorspronkelijke marxisme eigen te maken, zou Daniel Guérin evenwel nooit de houding van een discipel aannemen: ‘het oorspronkelijke marxisme, dat van Marx en Engels, kan niet beschouwd worden als een homogeen blok. We moeten het aan een kritisch onderzoek onderwerpen en enkel dié elementen overhouden die verwant zijn aan het anarchisme.’
Een dialectische synthese, een opheffing
Gereduceerd tot een slogan, zou een ‘synthese’ tussen het anarchisme en het marxisme kunnen geïnterpreteerd worden als een simpele optelsom. Je zou van het marxisme de filosofische benadering en de dialectische methode moeten nemen, en van het sociale anarchisme zijn project van het zelfbeheer. Maar de ‘synthese’ waar Guérin aan dacht betekende niet louter de samenvoeging van ‘wat goed lijkt’ bij de één en de ander; het was geen mechanische optelling, maar daarentegen een dialectische confrontatie, die geen enkele bestaande formulering intact zou laten. Door het anarchisme met het marxisme in verbinding te brengen, komen de grenzen van het marxisme bloot te liggen - het marxisme van Marx daarbij inbegrepen. En deze confrontatie onthult eveneens enkele wezenlijke tekortkomingen van het anarchisme.
Het kritische werk van Guérin in verband met het marxisme komt in minstens drie aspecten tot uiting: de spontaneïteit, het zelfbeheer, de vervreemding. Volgens Guérin is de spontaneïteit ‘een specifiek libertair begrip. Wij vinden inderdaad zeer dikwijls de termen “spontaan” en “spontaneïteit” in de teksten van Proudhon en Bakoenin. Maar het is vreemd dat we dit nooit terugvinden bij Marx en Engels, op z’n minst niet in de oorspronkelijke Duitse uitgaves van hun werken. (...) In feite refereren Marx en Engels enkel naar de zelfwerkzaamheid (Selbsttätigkeit) van de massa’s, een begrip dat veel beperkter is dan de spontaneïteit. Want een revolutionaire partij kan zich erop beroemen dat ze, parallel aan haar prioritaire activiteiten, een zekere mate van “zelfwerkzaamheid” van de massa’s toestaat, maar de spontaneïteit daarentegen riskeert haar aanspraak op de leidinggevende rol aan te tasten.’ Met deze tekortkoming wordt niet enkel de marxistische praktijk en strategie ter discussie gesteld, maar ook haar analysemethode. De ‘spontaneïteit’ betekent in feite ook de creativiteit, hetgeen een belangrijke factor is in de menselijke activiteit: indien de mensen onbetwistbaar beknot worden door het keurslijf van de ‘materiële determinaties’ - die zij overigens in zekere mate zelf gevormd hebben -, dan zijn zij tezelfdertijd in staat om nieuwe en onvoorspelbare omstandigheden te creëren. Door de spontaneïteit als iets waardevols te beschouwen, is Daniel Guérin erin geslaagd een kritisch standpunt in het hart van het ‘marxisme’ te introduceren, zelfs indien hij op deze weg niet zo ver gegaan is dan Bakoenin die, terwijl hij het materialistische en dialectische standpunt van Marx en Engels deelde, alsook diens hegeliaans referentiekader, hun ‘metafysisch’ economisme afwees, hun geloof in een ‘richting van de Geschiedenis’ die zou vaststaan vóór de creatieve actie van de mens.
Het zelfbeheer is voor Guérin aanleiding tot een tweede bundel kritieken. ‘Laten we tot het dilemma komen: nationalisering van de productiemiddelen of zelfbeheer? Ook hier schipperen Marx en Engels. In het Communistisch Manifest uit 1848, dat geschreven werd onder de directe invloed van de Franse staatssocialist Louis Blanc, kondigen zij hun intentie aan “alle productiemiddelen te centraliseren in de handen van de staat”.’ Later zullen zij spreken over de ‘zelfregering van de producenten’. ‘Maar er dient onderstreept te worden dat Marx nooit in detail zou uitwerken volgens welke wegen het zelfbeheer zou kunnen functioneren, terwijl Proudhon er bladzijden en bladzijden vol over geschreven heeft.’ Deze tekortkoming is uiteraard te wijten aan een deterministische geschiedenisopvatting, vermits het ‘socialistisch’ worden van de maatschappij in zekere zin besloten ligt in de ‘objectieve’ dialectiek van de productiekrachten en de productieverhoudingen. Voor de revolutionairen zou er niet veel meer overblijven dan deze toekomstige bepaaldheid aan de oppervlakte te brengen, zonder dat het imaginaire, het creatieve of zelfs het irrationele, enige rol van betekenis zouden kunnen vervullen, hetgeen nochtans dingen zijn die de activiteiten van de dragers van de historische bewegingen inspireren.
Tenslotte stelt Daniel Guérin, in de lijn van dit kritisch zelfonderzoek, op een vanzelfsprekende wijze aan het marxisme de vraag van de vervreemding. Hij ontdekt ‘het begrip vervreemding dat in de Manuscripten van 1844 van de jonge Marx besloten ligt en dat zeer goed aansluit bij de bekommernis voor individuele vrijheid van de anarchisten.’ Maar het concept verdwijnt naar de achtergrond in de latere werken, en indien Guérin tot op het einde voorstander was van ‘de beruchte methode van het dialectisch en historisch materialisme die één van de leidraden blijft voor een goed begrip van de gebeurtenissen uit het verleden en het heden’, dan voegt hij daar onmiddellijk aan toe: ‘Eén voorwaarde is evenwel vereist: deze methode niet streng, niet mechanisch toepassen.’
Deze ‘methode’ zal hij op een briljante manier aanwenden. Fascisme et grand capital (5) vormt aldus een zeker historisch analysemodel, helder, prachtig geschreven, haast té volmaakt. Men heeft achteraf opgemerkt dat dit werk onvoldoende de irrationele dimensie van het nazisme uitgewerkt heeft. Guérin heeft dat zelf toegegeven. Maar het zou een weinig dialectische kritiek zijn als men het ontstaansmoment van deze analyse uit het oog verliest. In 1936 was de antisemitische aard van het nazisme reeds overduidelijk, maar had het nog niet aangetoond tot welke verschrikkingen het in staat was. Het was de bekommernis van Daniel Guérin om een groot deel van de linkerzijde, dat nog blind was voor de ernst van het gevaar, de ogen te openen, door de band tussen fascisme en kapitalisme aan te tonen - en zijn analyses zijn op dit punt steeds verhelderend. Doorheen zijn studie van de Franse Revolutie La Lutte des classes sous la première République (6) legde Daniel Guérin een originele analyse voor, waarin de plebejische en proletarische actoren hun juiste rol toebedeeld kregen, met hun specifieke aspiraties, die verschilden van die van de revolutionaire bourgeoisie en van diens leiders, Robespierre en Danton. Op die manier, zich baserend op een ‘marxistische’ analysemethode, ontwikkelde Daniel Guérin een kritiek op de etatistische en republikeinse grondslagen die gemeenschappelijk zijn aan de burgerlijk republikeinse stroming en het staatssocialisme.
Gans het werk van Daniel Guérin wordt gekenmerkt door een spanning die zèlf dialectisch is. Enerzijds vinden we er dit veeleisende materialisme, dat altijd tracht de tekens en de effecten van de klassenstrijd in de keuzes van de mensen en in de productievoorwaarden op te diepen. Anderzijds waren er maar weinigen die net als Guérin niet enkel in de boeken maar ook in concrete engagementen het afwijzen van de uitbuiting koppelden aan de kritiek op de vervreemding. Zij aan zij met de gekoloniseerden, de zwarte Amerikanen, en uiteraard de homo’s, overschreed hij metterdaad het vulgaire ‘marxisme’, en militeerde hij voor een ‘globale Revolutie’, die gebaseerd moest zijn op de zelfontvoogding en de desaliënatie van de uitgebuitenen. In dit opzicht betekende het ‘libertair marxisme’ dat Daniel Guérin in de jaren zestig aankondigde, een voorafschaduwing van de aspiraties van mei 1968. En voor de tegenwoordige tijd biedt hij wellicht de enige nog mogelijke ‘marxistische’ houding aan.
Het anarchisme van oude dogma’s bevrijden
Guérin zou evenmin het anarchisme sparen. In 1984, in het voorwoord van zijn boek A la recherche d’un communisme libertaire (7) schetste hij zijn levensloop in de volgende woorden: ‘Mijn libertaire ommezwaai verliep in verschillende fasen: eerst zat ik opgesloten in wat ik een klassiek anarchisme wil noemen, dat tot uitdrukking kwam in Jeunesse du socialisme libertaire (1959), vervolgens in L’Anarchisme, de la doctrine à la pratique (1965), en, in het zelfde jaar, Ni Dieu ni Maître, anthologie de l’anarchisme (8), waarin reeds, naast Bakoenin, aandacht besteed werd aan Stirner, Proudhon, Kropotkin, Malatesta en vele anderen. Vervolgens, door enige afstand te nemen van het klassieke anarchisme en niet langer meer mijn rug te keren naar mijn vroegere marxistische lectuur, publiceerde ik Pour un marxisme libertaire (1969), waarvan de titel, zo moest ik vaststellen, sommige mensen in verwarring bracht, en mijn nieuwe anarchistische vrienden choqueerde. Tenslotte, nà de revolutionaire woelingen van Mei 1968, waarin ik me ten volle ondergedompeld heb, sloot ik me aan bij de Mouvement communiste libertaire (MCL) rond Georges Fontenis, die zijn vroegere autoritaire trekjes opgegeven had. Mijn latere organisatorische engagementen zijn de Organisation communiste libertaire (OCL); tenslotte, en tot op de dag van vandaag, l’Union des travailleurs communistes libertaires (UTCL). Gedurende een kwart eeuw heb ik me dus gebaseerd, en baseer ik me nog steeds, op het libertaire socialisme of communisme (de benaming anarchisme lijkt me veel te beperkt en ik gebruik het enkel als het vervolledigd wordt met het toevoegsel “communistisch”). Een libertair communisme dat zo zeer verschilt van de utopie die onder dezelfde benaming door de school van Kropotkin gepropageerd werd, en dat vooruitloopt op het tijdperk van de overvloed, en dat ook verschilt van het standpunt van de Spanjaard Isaac Puente, die zich inspireerde aan het Andalousische patria chica, en dat spijtiglijk hernomen werd door het congres van de CNT in Saragossa, op de vooravond van de putsch van Franco. Het eigene van het libertaire communisme, zoals ik het in grote lijnen definieer, is dat het streeft naar een afgerond geheel en dat het geen geconcentreerde oplossing is, het wil een synthese zijn, zelfs een opheffing, van het anarchisme en van het beste van de geschriften van Marx.’
Dit uitgangspunt van Daniel Guérin was niet enkel gevaarlijk voor de marxistische orthodoxie, maar was het ook in de ogen van de anarchistische doctrinairen, omdat het uitnodigde tot een niet sectaire relatie met de ‘marxisten’, zich daarbij baserend op het voorbeeld van Bakoenin die net als Marx een ‘links-hegeliaan’ was, en die Het Kapitaal in Rusland introduceerde en begonnen was met de vertaling ervan. Deze stroming sloeg een bres in de regressieve denkwijze van veel te veel anarchisten die dachten een onveranderlijke anarchistische ‘doctrine’ te kunnen formuleren, dat enkel maar in de loop der tijden moest gepredikt worden, totdat de Revolutie erop zou volgen. Deze vrijheid van denken spaarde overigens niemand, zelfs niet de libertair-communisten. Degenen die hem, net als ik, gekend hebben in de loop van de jaren zeventig, kunnen het getuigen: Daniel wist ons telkens weer te verbazen met zijn ondogmatische trekjes.
‘Een verzamelpunt dat naar de toekomst gericht is’
Daniel Guérin’s hypothese van een nieuwe vorm van socialisme dat evenveel aan het anarchisme als aan het marxisme zou ontlenen, had hij in de jaren vijftig voor het eerst geformuleerd. Zij is het product van een ontwikkeling die ongetwijfeld teruggaat tot de eerste jaren van zijn politieke loopbaan, in de jaren twintig en dertig. Is die hypothese nog altijd actueel? In 1984 - hij was toen 80 jaar - maakte hij een helder en open bilan op: ‘Aan de vooravond van mijn leven kan ik me er zeker niet op beroemen de definitieve kristallisatie van zulk een informele en lastige synthese ontwaard te hebben, tenzij in algemene lijnen. H.E. Kaminski veronderstelde in zijn biografie van Bakoenin (1938) dat zij noodzakelijk en zelfs onvermijdelijk was, maar dat dit niet zo zeer in de huidige tijd maar in de toekomst zou geformuleerd worden. Zij zou moeten resulteren uit sociale woelingen met een vernieuwend karakter, en niemand kan zich momenteel erop beroepen dat hij de sleutel daarvan bezit. Daarenboven denk ik dat ik, afgezien van mijn militant engagement, veeleer een historicus ben dan een theoreticus. Het lijkt me zeer aanmatigend om onder andere te beslissen welke aspecten van het anarchisme en welke aspecten van het telkens wisselende denken van Marx al dan niet met elkaar te verzoenen zijn. Het libertaire communisme is maar een benadering en geen dogma ne varietur. Het lijkt me dat het niet kan gedefinieerd worden op papier, in het absolute. Het mag geen spitsvondigheid van het verleden worden, maar veeleer een verzamelpunt dat naar de toekomst gericht is. De enige overtuiging die me bezielt is dat de komende maatschappelijke revolutie geen moscovitisch despotisme zal voortbrengen, noch een sociaal-democratische bleekzucht, dat zij niet autoritair zal zijn, maar libertair, en gericht op een maatschappij in zelfbeheer, of, zo men wil, op een radensysteem.’
Als we het ‘libertair marxisme’ van Daniel Guérin beschouwen als een ‘verzamelpunt dat naar de toekomst gericht is’, als een perspectief dat zowel van theoretische als van strategische aard is, als een Project, dan kunnen we ons misschien een benaderingswijze voorstellen die ons momenteel kan voorthelpen. Het gaat hier om een synthese waarbij het niet meer mogelijk is zich enkel tot het marxisme en het anarchisme te beperken. Het gaat om een ‘verzamelpunt’, omdat de revolutionaire stroming van morgen zal resulteren uit de samenkomst van activisten uit diverse stromingen. Deze ‘synthese’ zal niet enkel op het vlak van de ideeën plaatsvinden; zij zal ook de concrete samensmelting betekenen, de concrete hergroepering, van individuen en groepen die op wereldschaal naar elkaar toe zullen groeien, en die het geraamte zullen vormen van een libertair alternatief op massaschaal tegenover de sociaal-democratie en het autoritaire ‘communisme’. Dit wil zeggen dat ganse sectoren van de huidige activisten die momenteel onder niet-libertaire vlaggen actie voeren - aanhangers van het zelfbeheer, alternatieven, communisten, trotskisten, ecologisten - zich zullen versmelten met anarcho-syndicalisten, revolutionaire syndicalisten, libertairen, in een dynamiek van verwerking/hergroepering, waarin het libertaire communisme, volgens de formulering van Guérin, het ‘verzamelpunt’ zal worden.
In deze ontwikkeling, die voor de toekomst zal zijn, of de wederopleving in een nieuwe vorm van de synthese waar Daniel Guérin voor pleitte, zullen de activisten van marxistische origine uiteraard een belangrijk element vormen. Vele van hen zullen geconfronteerd worden met een pijnlijke rouwarbeid. Naar het voorbeeld van Guérin zullen zij Marx moeten loskoppelen van Lenin en van Trotsky. Zij zullen moeten breken met het leninisme, de iconen afbreken, maar ook ‘sleutelconcepten’ als de leidende rol van de partij of van de staat als centralisatiemiddel in een socialistische maatschappij moeten opgeven. En zij zouden deze breuk moeten voltrekken op een ogenblik dat de burgerij in het offensief is, d.w.z. op een ogenblik waarin de verleiding groot is om zich op de oude dogma’s terug te trekken, of om elk revolutionair perspectief op te geven en om, eventueel via een omweg, naar de sociaal-democratische schoot terug te keren, waarvan de Geschiedenis nochtans de nutteloosheid komt aan te tonen.
De libertaire militanten zullen niet gespaard blijven van deze rouwarbeid. En het zal er niet enkel om gaan de ouderwetse elementen van een traditioneel anarchisme op te geven. Men dient in te zien dat de macht en de vertegenwoordiging van de macht inherent zijn aan elke menselijke maatschappij en aan elke collectieve organisatievorm, op z’n minst voor het huidige tijdperk, en dat het dus zinloos is zich te benevelen aan mooie maar onpraktische ideeën. Men zou daarentegen macht EN tegenmacht moeten thematiseren, zelfbeheer EN vertegenwoordiging onder invloed en controle van dit zelfbeheer, decentralisatie EN een noodzakelijke centralisatie - de één zowel als de ander is noodzakelijk. Niet om de libertaire dimensie overboord te werpen in naam van het ‘realisme’, maar om een geloofwaardig en praktisch libertair standpunt uit te werken. De afschaffing van de staat kan geen maatschappijproject zijn. We moeten duidelijk zeggen dat de libertairen in de plaats van de staat een andere vorm van centralisatie voorstellen: de federatie in zelfbeheer. Alhoewel dit in wezen gebaseerd is op het bindend mandaat van alle burgers over de grote beslissingen, en op een verregaande decentralisatie, bevat deze federatie in zelfbeheer nog aspecten van het kiesstelsel, van de machtsvertegenwoordiging, en wellicht ook, in vormen die door de Geschiedenis en de komende ervaringen bepaald worden, van aspecten van dwang. De libertairen moeten niet langer de illusie koesteren dat de mensheid op een spontane manier en altijd en overal, of vanaf de eerste dag van de Revolutie, goed is. Het gaat er wel degelijk om een nieuwe maatschappij te bedenken waarin alle maatschappelijke verhoudingen en alle instellingen van een libertaire geest doordrongen zijn, maar zonder ons te baseren op het irreële dogma van een zuivere en harmonieuze ‘Anarchie’ (of ‘Communisme’). Kortom, doorheen de uitwerking van een nieuw revolutionair en libertair project zal het erom gaan, zoals Daniel Guérin ons dat voorstelde, een ‘synthese’ door te voeren van het beste van Marx en van het anarchisme, een synthese die tevens een ‘opheffing’ betekent.
_________________________
Vertaling: Johny Lenaerts
Noten:
(1) D. Guérin, Pour le communisme libertaire, Spartacus, 2003, 192 blz, 10 euro;
(2) Van Daniel Guérin verschenen in het Nederlands Het anarchisme (Bruna & Zoon, Utrecht/Antwerpen, 1971), Voor een libertair marxisme (Van Gennep, Amsterdam, 1971), en De klassenstrijd in de Franse Revolutie. Bourgeois en bras nus 1793-1795 (Het Wereldvenster, Weesp, 1984);
(3) Gepubliceerd als bijlage bij D. Guérin, L’Anarchisme, Gallimard, Paris, 1976;
(4) D. Guérin, Rosa Luxemburg et la spontanéité révolutionnaire, Paris, Flammarion, 1972; réédition Spartacus, 1982;
(5) D. Guérin, Fascisme et grand capital - Italie-Allemagne, Paris, Gallimard, 1936; réédition Maspéro 1969;
(6) D. Guérin, La Lutte des classes sous la première république, Paris, Gallimard, 1946; réédition 1968;
(7) D. Guérin, A la recherche d’un communisme libertaire, Paris, Spartacus, 1984; recente herdruk: zie noot (1);
(8) D. Guérin, Ni Dieu ni Maître, anthologie de l’anarchisme (twee delen), La Découverte/Poche, Paris, 1999.
Patrice Spadoni is militant bij Alternative Libertaire (www.alternativelibertaire.org), een Franse organisatie die zich plaatst in het verlengde van de libertaire arbeidersbeweging, en hij is redactielid van Débattre, een driemaandelijks theoretisch blad.
Comments