Over de hele wereld zijn plekken aan te wijzen waar geprobeerd is om van onderop een andere, vrije, socialistische samenleving op te bouwen. Feit is dat veel van deze initiatieven geen stand hebben kunnen houden. Vanwege een kaping door autoritaire elites, of door brute repressie door de oude orde. Ook het relatief onbekende Turkse Fatsa (1979-1980) hoort met zijn eigen historische bijzonderheden tot deze eervolle rij, en behoort daarmee tot onze politieke erfenis.
Fatsa is een stadje dat ligt in een bergachtige, groene omgeving aan de Zwarte Zee in de Turkse provincie Ordu. Eind jaren zeventig telde het ongeveer 20 duizend inwoners die voornamelijk leefden van de verbouw van hazelnoten en de visserij. De geschiedenis van links in Fatsa begint in 1965 met de oprichting van een lokale afdeling van de Arbeiderspartij van Turkije (TIP), de eerste grote, legaal opererende linkse politieke partij van het land. Het waren met name leraren, studenten en scholieren die in een klimaat van politisering en radicalisering in heel Turkije de motor vormden van de lokale TIP en die via een netwerk van volkshuizen, vakbonden en debatclubs de harten van de werkende mensen van Fatsa veroverden. Links richtte zich met dit netwerk vooral tegen de uitbuiting van de hazelnootboeren, zwarte handel, speculatie en woekerpraktijken.
THKP-C
Als gevolg van meningsverschillen binnen de TIP en de studentenbeweging werd in 1970 de illegale Volksbevrijdingspartij en -front van Turkije (THKP-C) opgericht door Mahir Çayan en zijn kameraden. De THKP-C kenschetste Turkije als een land dat werd geregeerd door een oligarchie en dat feitelijk was bezet door het neo-kolonialisme. Ze stond de omverwerping van de oligarchen voor via een “strategie van gepolitiseerde militaire strijd”. Gewapend verzet dus. De beweging was invloedrijk in Fatsa. Een van haar landelijke leiders kwam uit het stadje. Toen het leger op 12 maart 1971 een staatsgreep pleegde en de aanval opende op revolutionair links, besloot de THKP-C om de wapens op te nemen tegen de junta. Om de executie van drie gevangen genomen studentenleiders – Deniz Gezmis, Hüseyin Inan en Yusuf Aslan – te voorkomen, ontvoerde een groep leden van de beweging, onder leiding van Çayan, drie radartechnici van de NAVO. Op 30 maart 1972 werd de groep omsingeld door het leger in het dorp Kizildere. Tien militanten (inclusief Çayan) en de drie gijzelaars werden gedood. Drie van de omgekomen THKP-C-strijders kwamen uit Fatsa.
Met de staatsgreep en de militaire operaties naar aanleiding van ‘Kizildere’ – tot op de dag van vandaag een identiteitsbepalend begrip binnen Turks links – kreeg de lokale beweging in Fatsa forse klappen. Midden jaren zeventig kwamen veel activisten echter weer vrij als gevolg van een generaal pardon van de nieuwe sociaal-democratische regering. Een van hen was de vanwege ‘Kizildere’ veroordeelde Fikri Sönmez, een bekende kleermaker (“Fikri de Kleermaker”) en medeoprichter van de plaatselijke voetbalclub in Fatsa. Sönmez werd al snel een spil in de revolutionaire beweging van Fatsa, niet alleen vanwege zijn verdiende sporen en talenten als openbaar spreker. Hij was 36 toen hij in 1974 vrijkwam, en daardoor in staat om verschillende generaties met elkaar te verbinden. Bovendien was hij van Georgische komaf, waardoor hij ook door etnische en religieuze minderheidsgroepen werd vertrouwd.
Sönmez behoorde tot de ondogmatische stroming die lessen wilde trekken uit de strijd van de inmiddels versplinterde THKP-C. De groep rond Sönmez stortte zich in en rondom Fatsa op de strijd voor hogere minimumprijzen voor hazelnoten en tegen de zwarte handel. Producten als hazelnootdoppen (die de bewoners van Fatsa gebruikten om de kachel te stoken), suiker, margarine, sigaretten, wasmiddel, kolen, ijzer, cement, benzine en diesel waren in die tijd schaars in het economisch in zwaar weer verkerende Turkije. Handelaren dreven hun winstmarge op door deze producten heimelijk op te slaan en mondjesmaat en illegaal te verkopen tegen uiteraard abnormaal hoge prijzen. Linkse activisten bezetten de gespotte opslagplaatsen, verkochten producten tegen reële prijzen aan de bevolking en overhandigden de opbrengst aan de eigenaar. Zij oogsten daarmee veel respect en sympathie van de inwoners van Fatsa: revolutionairen die zich zonder eigenbelang en zonder staatsmacht inspanden ten behoeve van de dagelijkse behoeften van gewone mensen.
Fascistische terreur
Vanaf midden jaren zeventig wist revolutionair links zich niet alleen in Fatsa te herstellen, maar in heel Turkije. Sterker nog, links was nog omvangrijker geworden dan vóór de militaire putsch van 1971. Een ontwikkeling die niet alleen de regering in Ankara de stuipen op het lijf joeg, maar ook – het was de tijd van de Koude Oorlog – die in Washington. De reactie van de machthebbers om links te stoppen was niet (meteen) een nieuwe militaire coup, maar de nauwelijks verhulde inzet van de fascisten, de Grijze Wolven van de Nationalistische Actiepartij (MHP), gesteund door leger, politie en veiligheidsdiensten. Dat was een tactiek die door Ankara al sinds de jaren zestig werd toegepast, maar de omvang en wreedheid van het fascistische geweld tegen links en religieuze minderheden (met name alevieten) namen fors toe, parallel aan de opkomst van links vanaf midden jaren zeventig. Fascisten probeerden met knokploegen, ongerichte drive-by schietpartijen in linkse wijken en gerichte aanslagen op links kader en intellectuelen, revolutionair links letterlijk fysiek te verslaan om de heerschappij te verkrijgen over de straat, de scholen en de werkplaatsen. De fascistische terreur nam massale vormen aan. Veel linkse fracties konden niet anders dan zich bewapenen om zichzelf en de plaatsen waar ze sterk waren te verdedigen. In steden en gebieden waar links al marginaal was, kon de beweging zich niet handhaven, zoals in Erzurum en Yozgat. Deze gebieden kwamen onder een totale controle van de MHP te staan.
In Fatsa bereikte deze terreur zijn hoogtepunt in 1977, toen Kemal Kara, voorzitter van de Volkshuizen (een soort autonome buurthuizen) en gezel van Sönmez, werd vermoord door lokale fascisten in samenwerking met de politie. De verontwaardiging in Fatsa was enorm en de moordaanslag pakte voor de Grijze Wolven contraproductief uit: de fascisten hadden gehoopt op een soort verlammende angst en paniek, maar de anti-fascistische gevoelens en strijdbaarheid onder de bevolking namen juist toe.
In hetzelfde jaar als de moord op Kara maakte een nieuwe revolutionaire beweging, genaamd Devrimci Yol (Revolutionaire Weg, afgekort: Dev-Yol), haar oprichting bekend. Dev-Yol kwam voort uit de kaders van de THKP-C die hun politieke activiteiten hadden gecontinueerd in de revolutionaire jongerenorganisatie Dev-Genç, Volkshuizen en de vakbonden. Het leeuwendeel van revolutionair links in Fatsa, inclusief Sönmez, organiseerde zich binnen Dev-Yol. Dev-Yol was geen klassieke partij, eerder een beweging die, tegen de autoritaire traditie van Turks links in, vraagstukken rondom partijvorming, hiërarchie, bureaucratie en zelfbestuur ter discussie stelde. Men liet zich inspireren door de marxistische traditie van Latijns-Amerika en weigerde – anders dan de meeste andere fracties – achter Moskou, Peking of Tirana aan te lopen. Dev-Yol oordeelde dat het kapitalisme in Turkije van bovenaf en later met buitenlandse steun was gevormd, zwak was en daardoor nog kampte met feodale vraagstukken. Het Turkse kapitalisme werd in de ogen van Dev-Yol gerund door een met het imperialisme collaborerende oligarchie van bourgeoisie en grootgrondbezitters die de fascisten als stoottroepen gebruikte. De beweging was van mening dat Turkije in een staat van burgeroorlog verkeerde – geen vreemde constatering in een land waarin gemiddeld enkele politieke moorden per dag werden gepleegd – en zag het verslaan van de fascisten als belangrijke voorwaarde voor een socialistische revolutie.
Dev-Yol zag daarbij echter geen heil in een gewapende strijd door een voorhoede georganiseerd in cellen (zoals zijn voorganger de THKP-C), maar vond dat de anti-fascistische strijd een strijd van het volk zelf moest zijn, georganiseerd in comités. “Het volk” is overigens een term die met opzet wordt gebruikt in dit artikel, omdat dit een conceptuele term is die vaak en bewust wordt gebruikt in het discours van Dev-Yol. De beweging stimuleerde waar zij kon de vorming van verzetscomités of volkscomités om deze strijd, desnoods gewapend, te voeren. Deze comités beschouwde Dev-Yol tegelijkertijd als kiemen van een socialistische volksmacht van onderop, van een andere samenleving, als organen waarin mensen over hun eigen politieke lot beslissen. Dit was een onthutsende gedachte voor autoritair marxistische stromingen, die Dev-Yol beschuldigden van verraad aan het leninistische voorhoedeprincipe. In Fatsa was de strategie van de verzetscomités uiterst succesvol. Verzwakt door de moord op Kara en de anti-fascistische golf die daarop volgde, verlieten de laatste lokale Grijze Wolven in 1978 het stadje en vestigden ze zich in naburige grote steden.
Verkiezingen en zelfbestuur
In 1979 overleed de sociaal-democratische burgemeester van Fatsa. Daarmee werd Dev-Yol in Fatsa voor een groot dilemma gesteld: meedoen aan de tussentijdse verkiezingen of niet. De landelijke opvatting was dat verkiezingen geboycot dienden te worden omdat in een klimaat van burgeroorlog en staatsrepressie geen eerlijke verkiezingen mogelijk waren. Toch besloot de beweging in Fatsa om mee te dingen naar het burgemeesterschap omdat zij lokaal de facto veruit de sterkste politieke factor was. Sönmez werd als onafhankelijke kandidaat naar voren geschoven, gezien het feit dat Dev-Yol geen geregistreerde politieke partij was, sterker nog: formeel niet eens bestond. Sönmez deed geen gangbare verkiezingsbeloften. Een stem op hem was, zo benadrukte hij elke keer, een stem op directe democratie en zelfbestuur via volkscomités, een radicaal ander gemeentebestuur dat corruptie, voorkeursbehandelingen en vriendjespolitiek zou uitbannen. “Het woord, de bevoegdheden, beslissingsbevoegdheid en macht aan het volk”, was zijn leus. De revolutionaire kleermaker overleefde tijdens de campagne allerlei procedurele valkuilen, maar ernstiger nog twee aanslagen op zijn leven door Grijze Wolven. Op 14 oktober 1979 werd Sönmez met 61 procent van de stemmen gekozen. De sociaal-democratische tegenkandidaat bleef steken op 22 procent.
Na de verkiezing van Sönmez werden er 11 volkscomités gevormd met elk een gekozen dagelijks bestuur. De vergaderingen van de comités waren openbaar en werden elk bijgewoond door honderden deelnemers. De comités benoemden voor hun eigen geografische gebied de problemen en behoeften van mensen, prioriteerden deze en besloten wat de oplossing zou moeten zijn. De eerste problemen die werden aangepakt lagen vooral op het fysieke vlak, zoals een verbetering van de wegenstructuur, riolering, water- en elektriciteitsvoorziening. Formeel moest de gemeenteraad (met een sociaal-democratische meerderheid) de besluiten van de comités bekrachtigen. Ondanks het feit dat de raad geheel bestond uit vertegenwoordigers van burgerlijke partijen – de verkiezingen gingen alleen om de burgemeesterspost – werden alle besluiten toch overgenomen. Dat de comités hadden besloten dat de raadsvergaderingen live te beluisteren dienden te zijn op verschillende punten in de stad, was daar zeker niet vreemd aan… De volkscomités waren ook de plekken waar burgemeester Sönmez tweemaandelijks verantwoording aflegde over het gevoerde beleid. De communicatie tussen de comités en de burgemeester werd gecoördineerd door een afzonderlijke eenheid binnen de gemeentelijke organisatie waarvoor nieuwe mensen werden aangetrokken. Overigens bleven alle zittende ambtenaren in dienst, ongeacht hun politieke voorkeur. Zij sloten een cao af met het gemeentebestuur die door de Confederatie van Revolutionaire Arbeidersbonden (DISK) werd gepresenteerd als een voorbeeld voor heel Turkije. Een boeiend detail: indien ambtenaren om politieke redenen in hechtenis zouden worden genomen, kregen zij recht op 6 maanden doorbetaling van het volledige loon en eventueel daaropvolgend vier jaar lang 25 procent van het loon.
Deze vorm van (zelf)bestuur was ongekend in Turkije, het was een unicum. Maar het was niet de enige macht in het revolutionaire Fatsa. Er was sprake van een situatie van dubbele macht: de macht van staatsorganen als de politie, gendarmerie en rechtbanken bleven intact. Echter, het beroep op deze organen nam drastisch af; de volkscomités losten ook geschillen onder burgers op.
Een belangrijk besluit dat de nieuwe volksmacht nam was het terugbrengen van diensten onder de verantwoordelijkheid van de gemeente die eerder waren uitbesteed aan private bedrijven, zoals de distributie van water en meel, het toezicht op de haven en het busstation en een deel van het openbaar vervoer. Dat leverde de gemeente financieel veel meer op. De aanpak van speculatie en zwarte handel werd voortgezet – nu als officieel beleid – en die werden vrijwel uitgebannen. Ook de aanval op woekerpraktijken werd voortgezet. De bevolking van Fatsa was erg kwetsbaar voor woekeraars omdat zij eigenlijk maar één maand in het jaar beschikte over ‘warm’ geld, de maand van de verkoop van de hazelnootoogst. De informele administratie van ontdekte woekeraars werd simpelweg vernietigd met de mededeling dat de schuldenaar alleen het geleende bedrag hoefde terug te betalen.
Een andere, maar niet de minste, prestatie van het nieuwe Fatsa was de succesvolle “Einde aan de modder”-campagne. Fatsa werd al decennia geplaagd door modderstromen. Omdat veel wegen onverhard waren, stroomde de modder bij regenval regelrecht de stad in. Ingeschat werd dat de aanpak ervan vier tot vijf jaar zou duren. De campagne was erop gericht om zowel de verharde straten te ontdoen van modder als de onverharde wegen om te zetten in grindwegen en nieuwe grindwegen aan te leggen. Wat onmogelijk werd geacht, werd toch gerealiseerd: binnen één week werd de campagne succesvol afgesloten. Maar wel dankzij de massale en vrijwillige deelname van vele honderden inwoners van Fatsa en omliggende dorpen. Ook revolutionairen uit heel Turkije trokken naar Fatsa om als vrijwilliger de handen uit de mouwen te steken. De benodigde auto’s, vrachtwagens en werkdieren werden door de bevolking van Fatsa ter beschikking gesteld aan de campagne, terwijl de werkmachines werden geleverd door buurgemeenten.
Ook werd het nieuwe Fatsa landelijk op de kaart gezet met het Volksfestival, gehouden in april 1980. In en om het stadje werden een week lang panels en optredens georganiseerd. Landelijk bekende denkers, schrijvers, dichters, musici en toneelgezelschappen reisden af naar Fatsa en vulden samen met plaatselijke initiatieven het programma. Doel was om linkse tegenwicht te bieden aan de door de kapitalistische ideologie gedomineerde mainstream cultuur.
De bevolking van Fatsa sprak zich ook vele malen uit tegen repressie en onrecht buiten de eigen gemeente. De volkscomités waren daarbij belangrijke mobilisatiebronnen. Er werd gemobiliseerd voor 1 mei, voor de jaarlijkse regionale meetings tegen de uitbuiting van de hazelnootboeren en tegen landelijke prijsverhogingen.
Argusogen
Ankara bekeek de ontwikkelingen in Fatsa met argusogen. Het stadje aan de Zwarte Zee, op ruim 500 kilometer afstand van de hoofdstad, waarin mensen het heft in eigen handen hadden genomen en politiek geweld tot een relatief minimum was teruggebracht, werkte op de zenuwen van regering en veiligheidsapparaat. Terwijl de stad Çorum in mei 1980 in brand stond en de fascisten er de pogrom van Maras probeerden te herhalen (eind 1978 hadden Grijze Wolven in Maras een massaslachting aangericht onder alevieten) riep premier Demirel uit: “Vergeet Çorum, kijk naar Fatsa” en: “Als we Fatsa niet aanpakken, dan zullen er honderden Fatsa’s ontstaan”.
De intolerantie van de gevestigde orde tegenover de andere wereld en levenswijze die Fatsa probeerde op te bouwen uitte zich op verschillende manieren. Fatsa werd na de verkiezing van Sönmez door de centrale regering onderworpen aan een economisch embargo: staatsorganen weigerden zaken als brandstoffen en sigaretten te leveren. Fatsa kreeg te maken met een verscherpt financieel toezicht, terwijl de financiële positie van het revolutionaire stadje alleen maar verbeterde. De landelijke burgerlijke pers begon een lastercampagne tegen het stadje dat steevast “klein Moskou” en “Republiek Fatsa” werd genoemd, waartoe alleen toegang verkregen zou kunnen worden met paspoorten. Het gemeentehuis van Fatsa werd zonder grond regelmatig doorzocht door leger en politie, waarbij ambtenaren werden mishandeld. Inwoners van Fatsa werden, wanneer zij de grotere steden in de omgeving bezochten, beroofd en in elkaar geslagen door fascistische knokploegen.
Met de aanstelling in april 1980 van een nieuwe gouverneur in de provincie Ordu, Resat Akkaya, werd duidelijk dat Ankara uit was op de regelrechte vernietiging van de nieuwe orde in Fatsa. Akkaya stond bekend als sympathisant van de fascistische MHP. Hij verklaarde dat hij Fatsa ging “teruggeven aan het vaderland”. Akkaya verstevigde de samenwerking tussen politie, gendarmerie en Grijze Wolven met als resultaat een toename van de rechtse en staatsterreur in met name de omgeving van Fatsa, maar (nog) niet in het stadje zelf. In de eerste drie maanden van Akkaya’s bewind stond de teller op 41 doden in Ordu.
“Operatie Punt”
Het staatsgeweld tegen Fatsa bereikte zijn hoogtepunt op 11 juli 1980, toen de stad in het kader van “Operatie Punt” door leger en politie werd binnengevallen met tanks en pantserwagens, alsof het oorlog was. Voor de kust patrouilleerden twee oorlogsschepen. Het revolutionaire Fatsa moest worden gebroken, er werd met grof geweld en zonder juridische basis een punt gezet achter het socialistische experiment. Akkaya verklaarde “de staat te hebben teruggebracht in Fatsa”. Bijna 600 mensen – inclusief Sönmez – werden gearresteerd en gemarteld. Wie kon, vluchtte de bossen en bergen in. Er werd een avondklok ingesteld. Mensen werden op straat nog maandenlang na de operatie geterroriseerd. Gewapend verzet werd niet geboden, omdat de kans op succes nihil werd geacht en omdat het koren op de propagandamolen van het leger zou zijn.
Vaak vonden de arrestaties plaats op aanwijzing van gemaskerde mannen in burgerkleding. Later werd duidelijk dat deze mysterieuze mannen uit Fatsa verjaagde Grijze Wolven waren, van wie een viertal zelfs officieel werd gezocht door Justitie. De zoveelste bevestiging van de intensieve samenwerking tussen de staat en de MHP, waarbij de fascisten als civiele stoottroepen werden gebruikt om links fysiek uit te schakelen. Na afloop van Operatie Punt kwamen de fascisten triomfantelijk terug naar Fatsa en konden ze zich openlijk en zonder belemmeringen weer organiseren. Deze samenwerking leidde overigens zelfs bij de burgerlijke pers tot verontwaardiging. Twee maanden later, op 12 september 1980, nam het leger de macht over in het gehele land. De junta, die revolutionair links en als eerste Dev-Yol verpletterde, bleef benadrukken ook gekant te zijn tegen extreem-rechts. Achteraf bleek, tragisch genoeg, dat Fatsa ook voor het leger een experiment was geweest, een generale repetitie voor het grote werk van 12 september 1980. Het had onder meer geleerd van Fatsa dat de militaire macht politiek neutraal moest worden geframed.
Tegen Sönmez werd de doodstraf geëist. Hij werd onder meer beschuldigd van het veranderen van de wettelijk vastgestelde bestuurlijke constellatie. Op 47-jarige leeftijd, op 4 mei 1985, overleed het gezicht van het revolutionaire Fatsa aan een hartaanval in de gevangenis. De noodzakelijke hulp werd door de gevangenisdirectie te laat ingeschakeld. Hij leeft voort in vele gedichten en linkse strijdliederen. Can Yücel heeft het volgende over hem gedicht:
Fikri de Kleermaker heeft zo een kostuum genaaid voor Fatsa
Die Georgiër heeft zo een kreet geslaakt met zijn vrienden
Punten, punt komma’s, militaire operaties
Niemand kan het afrukken van Fatsa’s lijf
Die warme naaktheid van het gelijk van de arbeid
In de kiem gesmoord
Revolutionair links beschikt over een grote traditie en erfenis die ons ook vandaag kan inspireren en inzichten kan opleveren. Fatsa maakt daar onderdeel van uit. Ik wil niet beweren hier in een paar afsluitende zinnen een alomvattende analyse neer te kunnen leggen of alle dilemma’s te kunnen schetsen. Enkele korte conclusies lijken echter gerechtvaardigd. Fatsa was uiteraard (nog) geen volgroeide socialistische samenleving. De instituties van de gevestigde orde bleven intact, de eigendomsverhoudingen binnen de economische productie bleven ongewijzigd. Het is echter de vraag of de revolutionairen in Fatsa anders hadden gekund zolang de machtsverhoudingen in de rest van Turkije niet waren gekanteld. En: benadrukt moet worden dat het nieuwe Fatsa niet langer dan tien maanden mocht leven.
Een van de leidende activisten in Fatsa, Ahmet Özdemir, heeft later andere kritische kanttekeningen gemaakt, zoals het onvoorbereid zijn van de beweging op de invasie van het leger en de snelle nederlaag, het grote taboe op alcoholgebruik onder revolutionairen, de niet geheel vrije relaties tussen vrouwen en mannen en de grote sociale controle die was gefundeerd op een mengeling van linkse en traditionele waarden. Wat bijzonder was aan Fatsa is echter de uitdaging van de dubbele macht en de serieuze pogingen die werden ondernomen om op een open en oprechte manier van onderop, via volkscomités, te bouwen aan een andere wereld, een andere, solidaire en vrije manier van leven, in plaats van te blijven steken in theorie en twisten tussen linkse fracties. En voor een periode van tien maanden zijn de prestaties en ervaringen moedig en groots te noemen, en die hadden zonder de repressie wellicht nog groter kunnen zijn. Volgens Özdemir is Fatsa achteraf niet als een “meester” maar het beste als “een leerling in de vrijheid” te beschrijven. Die omschrijving is heel treffend voor een revolutie die in de kiem werd gesmoord.
Comments