Op 25 juni 2007 is Cajo Brendel, na een zware doodsstrijd, overleden. Als theoreticus en historicus van de ‘autonome Klassenkämpfe’ heeft hij twee generaties activisten en radicale historici, van Nederland tot Zuid-Korea en van Duitsland tot Mexico, geïnspireerd. Maar op het moment dat zijn opvattingen door de internationale jeugdrevolte bekend werden, had hij al een leven achter de rug.
Cajo werd op 26 oktober 1915 in Den Haag geboren als Carel Johan Hinlópen. Zijn moeder, de pianiste en muzieklerares Carolina Hinlópen, en zijn vader Johan Brendel voerden een zogenaamd ‘vrij huwelijk’, zoals dat destijds in vrijzinnig-burgerlijke kringen voorkwam. De moeder was afkomstig uit een oud patricisch geslacht, de vader stamde af van landarbeiders en had zich opgewerkt tot hotelier. Beide ouders hadden al kinderen uit een eerder huwelijk, en later kreeg Cajo later nog twee zusjes, Hetty en Myra.
Aanvankelijk groeide Cajo op, zoals men dat van een begaafde jongen uit de burgerij kan verwachten. Hij bezocht de hbs en ontwikkelde een brede literaire belangstelling; alleen het pianospelen kon hem nooit boeien. Zijn moeder, die hem adoreerde, gaf hem de progressieve literatuur uit die dagen te lezen. Een van de boeken die zij onder zijn aandacht bracht was Barthold Meryan, de in 1897 verschenen sleutelroman van de socialiste en feministe Cornélie Huygens over de zoon uit een vermogende Amsterdamse koopmansgeslacht die zich tegen het ouderlijke gezag verzette omdat hij geen rijkdom wilde nastreven, maar goede daden wilde verrichten. In de sociaaldemocratische partijpolitiek zag de jonge Meryan geen alternatief vanwege haar eenzijdigheid en demagogie; hij streefde naar ‘hogere’ idealen. Het boek oefende een enorme invloed uit op de destijds zeventienjarige Cajo en veranderde zijn leven.
De economische depressie van 1929 had reeds tot het faillissement van zijn vader geleid en ook het huwelijk van zijn ouders stond onder spanning. Cajo probeerde na de middelbare school wel geschiedenis en economie te studeren (onder andere bij de latere Nobelprijswinnaar Jan Tinbergen), maar kon dat alleen maar in de avonduren doen, aangezien hij overdag met allerlei ongeregeld werk in zijn onderhoud moest voorzien. Zo was hij nu eens werkloos en dan weer fabrieksarbeider, vertegenwoordiger, chemograaf of magazijnbediende.
In deze tijd van existentiële onzekerheid en wereldcrisis radicaliseerde Cajo snel. Hij verdiepte zich in tal van boeken op economisch en historisch gebied, in het bijzonder literatuur over de geschiedenis van de arbeidersbeweging en was op 19-jarige leeftijd een overtuigd marxist. Vanaf 1934 begon hij zich in de radicaallinkse kringen van Den Haag te bewegen; hij legde contact met de revolutionaire socialisten rond Henk Sneevliet en bezocht bijeenkomsten van de Communistische Partij. Op éen zo’n bijeenkomst raakte hij in debat met de oudgediende stalinist David Wijnkoop tegen wie de jonge Brendel natuurlijk niet op kon. Het toeval wilde, dat in de zaal ook twee radencommunistische arbeiders aanwezig waren die na afloop van de bijeenkomst een gesprek met hem begonnen.
Zo kwam Cajo in contact met de Groep Internationale Communisten (GIC), de losse federatie van zo’n dertig tot vijftig radencommunisten in onder andere Amsterdam en Den Haag. De hele zomer en herfst van 1934 bezocht Cajo vaak de woning van een van de twee arbeiders die hem hadden aangesproken (vermoedelijk Arie Bom) om er tot middernacht te discussiëren. Vanaf die tijd had Cajo zijn politieke standpunt bepaald, en daaraan zou hij tot zijn dood vasthouden. Kernpunt was, dat revolutionairen zich van iedere politieke activiteit dienen te onthouden. De bevrijding van de arbeidersklasse is letterlijk het werk van de arbeidersklasse zelf, en daarom is er geen enkele voorhoede nodig, zelfs niet een puur propagandistische.
De eerstvolgende jaren werden gekenmerkt door hectische activiteit. Cajo begon mee te werken aan de Persdienst van de GIC en aan de Council Correspondence. Hij verzorgde cursussen en spreekbeurten, nam deel aan acties (in 1936 werd hij bij een huurdersstaking gearresteerd), hij was kortstondig redacteur van het blad Proletarische Beschouwingen. Omdat het hem echter steeds moeilijker viel in zijn levensonderhoud te voorzien verliet hij rond 1938 Den Haag en verhuisde naar Doetinchem, om bij zijn moeder in te trekken die daar inmiddels de Staatsloterij vertegenwoordigde. In Doetinchem verloor Cajo het directe contact met de GIC, maar hij bleef publicitair actief en schreef behalve in radencommunistische ook in anarchistische en trotskistische bladen. In 1938 of ’39 kon Cajo toetreden tot de redactie van het Volksblad voor Gelderland, de Arnhemse editie van het sociaaldemocratische dagblad Het Volk. Hij bleef bij die krant, ook na de Duitse bezetting in 1940 en de gelijkschakeling van de pers. Aan het verzet nam hij niet deel. Hoewel dit geen heldhaftige periode in zijn leven is geweest (en Cajo er alleen in kleine kring over sprak), was er geen sprake van collaboratie; de latere perszuivering heeft hem niet in moeilijkheden gebracht.
Midden in de oorlog, in 1943, veranderde Cajo zijn achternaam officieel in Brendel en trouwde hij met Riek van der Meulen, een postbeamte die hij in in Doetinchem had leren kennen en met wie hij tot haar dood zou samenblijven. Zij zouden vier kinderen krijgen, waarvan de eerste echter al heel jong aan difterie overleed. In de nazomer van 1944, toen Arnhem door het oprukken van de Britse troepen onbereikbaar was geworden dook Cajo onder. Na de bevrijding bleef hij aanvankelijk journalistiek actief in Oost-Nederland, maar al snel vond hij een baan bij kranten in Utrecht en omgeving. Tezelfdertijd maakte hij een tweede politisering door. In 1947 gaf hij aan Utrechtse studenten cursussen over het Communistisch Manifest en ‘Marxisme’; ook werd hij weer actief, in eerste instantie bij de anarchistische Federatie van Vrije Socialisten.
In het begin van de jaren vijftig nam hij contact op met oude kameraden. De GIC was tijdens de bezettingsjaren opgegaan in de Communistenbond Spartacus, waaraan ook oud-leden van het (‘half-trotskistische’) Marx-Lenin-Luxemburg-Front meededen. Een verwatering van de oude standpunten was daarvan het gevolg geweest. Mede onder invloed van Anton Pannekoeks in 1946 gepubliceerde boek De Arbeidersraden begon de bond echter voorzichtig terug te keren naar de antipolitiek van de GIC. In 1952 sloot Cajo zich bij Spartacus aan. Vrijwel onmiddellijk speelde hij, samen met de ruim twintig jaar oudere Theo Maassen (1891-1974), een sleutelrol in het nieuwe theoretische tijdschrift van de bond, Daad en gedachte – marxistisch discussieorgaan, dat tot 1956 zou verschijnen. Samen met Maassen onderhield Cajo contacten met buitenlandse geestverwanten, zoals bijvoorbeeld de Franse groep Socialisme ou Barbarie. Regelmatig verschenen er nu ook brochures van zijn hand, zoals De opstand der arbeiders in Oost-Duitsland (1953) en Milovan Djilas en de Nieuwe Klasse (1958).
Het vele organisatie-, schrijf- en redactiewerk voor Spartacus deed Cajo ’s nachts, wanneer Riek en de kinderen sliepen. Overdag had hij een volledige baan als journalist bij het Nieuw Utrechts Dagblad. Blijkbaar deed hij zijn werk zeer bekwaam, want in 1962 werd hij bevorderd tot chef van de streekredactie van de Amersfoortse editie. Hij werkte daar overigens op voorwaarde, dat hij niet over politiek hoefde te schrijven; hij berichtte vooral (en met plezier) over branden, ongelukken en inbraken. Zijn gezin zag hem natuurlijk niet al te vaak en op de meest onverwachte momenten kon hij door oververmoeidheid indommelen.
In september 1964 scheurde Spartacus. Cajo, Theo Maassen en twee geestverwanten werden geroyeerd. De sfeer binnen de bond was in de loop van de jaren vijftig veranderd. De term Communistenbond had men laten vallen en de leden spraken elkaar niet meer aan met ‘kameraad’, maar met ‘vriend’. De scheuring had grote persoonlijke gevolgen; oude strijdmakkers die ieder jaar samen op vakantie waren gegaan, kenden elkaar opeens niet meer. Het restant van Spartacus, waarin de oud-Sneevliet-aanhanger Stan Poppe grote invloed had, ontwikkelde zich in activistische richting en verwierf enige invloed in onder andere de kraakbeweging. De groep werd in 1980 ontbonden.
Cajo en de zijnen brachten het blad Daad en gedachte opnieuw tot leven, maar met een nieuwe en veelzeggende ondertitel: Orgaan gewijd aan de problemen van de zelfstandige arbeidersstrijd. Hiermee werd het reeds in de GIC gepropageerde standpunt tot uitdrukking gebracht, dat de oude arbeidersbewegingen (vakbonden en zogenaamde arbeiderspartijen) slechts instrumenten van het kapitalisme zijn en dat de nieuwe arbeidersbewegingen die het radensocialisme zullen brengen zich moeten ontwikkelen zonder interventie van wat voor soort voorhoedegroepen dan ook. Met Daad en gedachte werd daarom niet gecolporteerd, en de groep organiseerde geen acties of demonstraties.
Toen de studenten aan het eind van de jaren zestig radicaliseerden vonden de opvattingen van Daad en gedachte internationaal op vele plaatsen weerklank. Het toeval wilde, dat het Nieuw Utrechts Dagblad ongeveer in dezelfde tijd ter ziele ging. Als gevolg daarvan kreeg Cajo op zijn werk minder te doen en kon hij zelfsin 1976 op 61-jarige leeftijd met vervroegd pensioen gaan. De jaren zeventig werden zo – ook omdat uitgevers in vele landen nu commerciële mogelijkheden voor zijn publicaties zagen – de tijd van Cajos internationale ‘doorbraak’. Manuscripten waar hij in een enkel geval al meer dan drie decennia aan had gewerkt konden nu opeens voltooid en gedrukt worden.
Zo ontwikkelde zich een lawine van boeken, brochures en artikelen. In 1970 verscheen Anton Pannekoek. Theoretikus van het socialisme. Daarna volgde onder meer in 1974 Autonome Klassenkämpfe in England, 1945-1972, en in 1977 zijn omvangrijkste, en volgens hemzelf belangrijkste, werk Revolutie en kontrarevolutie in Spanje. Het sterke punt van al deze werken is de serieuze en gedetailleerde aandacht voor zelfstandige arbeidersacties in de meest uiteenlopende omstandigheden. Het zwakke punt is de Kautskyaans-rechtlijnige geschiedopvatting: omdat na het feodalisme noodzakelijk het kapitalisme en dan pas het socialisme komt, waren de arbeidersopstanden in Rusland 1917 of in Spanje 1936 gedoemd burgerlijk te blijven – ongeacht de illusies die de arbeiders zelf koesterden.
Cajos wereldbeeld was, net als dat van zijn grote voorbeeld Anton Pannekoek, nogal mechanisch. Het marxisme had ijzeren wetten voor de menselijke geschiedenis geformuleerd en daaraan kon niemand ontsnappen, met welke collectieve krachtsinspanning dan ook. Het gevolg van die eenlijnigheid was, dat Cajos analyses nooit verrasten. Was zijn theoretisch kader eenmaal duidelijk, dan kon iedereen Cajos standpunten over talloze kwesties voorspellen. Niet voor niets wees hij er zelf regelmatig op, dat zijn opvattingen sedert de late jaren dertig niet veranderd waren. Tegelijkertijd hield Cajo buitengewoon van discussies. Hij was dol op stevige debatten, zolang ze maar zakelijk bleven. Een of twee keer per jaar gingen we samen eten, en dan wilde hij vaak van te voren afspreken waarover we onder de maaltijd zouden discussiëren. Of ik zijn standpunten deelde of niet kon hem helemaal niet schelen. Nee, sterker: hij zou het jammer hebben gevonden als we het volledig eens zouden zijn geweest.
In de jaren tachtig werd het leven politiek en persoonlijk moeilijker voor Cajo. In 1985 overleed Riek op wie hij altijd gebouwd had en die hem door dik en dun gesteund had. Cajos eigen gezondheid werd minder. Al in 1971, tijdens een kampeervakantie met zijn politieke bloedsbroeder Henri Simon (ex-Socialisme ou Barbarie), had hij een beroerte gehad. Later volgden er nog twee. De belangstelling voor zijn ideeën ebde snel weg na het hoogtepunt van de jaren zeventig. Oude kameraden als de vroegere landarbeider Jaap Meulenkamp overleden. Daad en gedachte werd nog meer dan voorheen Cajos persoonlijke project, al had hij een klein groepje intellectuelen om zich heen weten te verzamelen die als klankbord dienden en hem soms hielpen. In 1997 zag hij zich gedwongen met het blad te stoppen. Nu en dan gaf hij nog spreekbeurten in Engeland, Duitsland of Frankrijk, maar in veel opzichten keerde het politieke isolement van de jaren vijftig terug. Grote plannen, zoals een boek over Luddieten, werden niet meer verwezenlijkt. Na de eeuwwisseling begon Cajo te dementeren. Het schrijven en argumenteren ging hem steeds moeilijker af. De laatste jaren bracht hij door in het verzorgingstehuis. Daar zou hij uiteindelijk ook overlijden.
Comments