Het volgende artikel is een vertaling van de tekst ‘How one can still put forward demands, when no demands can be statisfied. On the desperate struggles in France’ van Jeanne Neton en Peter Åström. De tekst gaat in op diverse gevallen van militante illegale strijd (het kidnappen van bazen, dreigen de fabriek op te blazen, etc.) van Franse arbeiders die geconfronteerd worden met massa-ontslagen of de sluiting van hun fabrieken en de inherente limiteringen van de eisen-gecentreerde strijd in het huidige tijdperk.
Na een korte golf aan het begin van deze eeuw, staken incidenten waarbij proletariërs hun bazen gijzelden of dreigden hun fabrieken op te blazen de kop weer op in 2009 en zijn sindsdien een soort trend geworden. Er is op dit moment (augustus 2010, red.) al sprake van 20 van zulke gevallen sinds het begin van 2010.
Wat plaatsvond bij Siemens is vrij representatief voor de context waarin zulke conflicten ontstaan. In september 2009 kondigde het management van het metallurgisch ingenieursbedrijf 470 ontslagen aan bij de Montbrisson locatie en de volledige sluiting van de Saint-Chamond locatie. In overeenstemming met een akkoord getekend op 12 februari bereidden de vakbonden een tegenvoorstel voor om banen te redden, maar de onderhandelingen mondden uit in niets. ‘Het management luistert gewoon niet meer’, merkte een medewerker op. De arbeiders organiseerden toen demonstraties, blokkeerden snelwegen en gingen in staking bij de Montbrisson locatie, maar hun pogingen bleken vruchteloos. Toen, op maandag 1 maart 2010, gijzelden de medewerkers van de Saint-Chamond locatie twee managers om de voortzetting van de onderhandelingen af te dwingen. De werknemers kondigden aan dat de acties op de ‘goedkeuring van het hele personeel’ konden rekenen als antwoord op de ‘blokkade van alle onderhandelingen’. De gegijzelde managers lieten telefonisch weten dat ‘[de medewerkers] ons vast houden zo lang er geen vooruitgang in de onderhandelingen zit, vooral rondom de verhoging van de compensatie boven het legale minimum voor diegenen die ontslagen zijn’. Na een nacht gegijzeld te zijn werden ze de volgende dag vrijgelaten en werd er een akkoord met het management bereikt. Dat akkoord bevestigde de sluiting van een van de locaties, reduceerde het aantal baanverminderingen en accepteerde een compensatieverhoging van 35,000 naar 45,000 euro.
Gevallen waarin men dreigde de fabriek op te blazen zijn ook herhaald in 2010, het voorbeeld van New Fabris een jaar eerder volgend, een conflict dat de werknemers in staat stelde om een compensatie van 12,000 euro boven het legale minimum binnen te halen. Deze methode werd ook gebruikt in 2010 bij Sodimatex, een auto-onderdelenfabrikant, en dezelfde maand ook bij de Brodard Graphique drukkerij en bij Poly Implant Prothèse, een fabrikant van borstimplantaten, waar op 12 april 2010 de medewerkers dreigden de fabriek in brand te steken. Eric Mariaccia, een vakbondsvertegenwoordiger van de CFDT vakbond, stelde het volgende: ‘We hebben Molotov cocktails bereid en zeer licht ontvlambare producten bij de ingang van het gebouw geplaatst.’ De arbeiders gooiden ook een paar duizend protheses op straat en staken diverse autobanden in brand.
Ondanks het feit dat zulke methoden ondenkbaar lijken in andere Westerse landen, worden ze in Frankrijk als acceptabel gezien door een groot deel van de bevolking[1]. In het buitenland worden zulke gevallen gezien als een uitdrukking van een ‘bepaalde Franse mentaliteit’ en een traditie van opstand die haar wortels heeft in de revolutie van 1789. Als de stupiditeit van zo’n wereldbeeld duidelijk is, zijn de redenen van zo’n specifieke situatie minder duidelijk zonder zowel een studie van de concrete gevallen – de meest recente en eerdere gevallen – en een analyse van de ontwikkeling van de bemiddelingen tussen de klassen zoals vastgesteld in Frankrijk na het eind van de 2e wereldoorlog.
De vragen waar we een antwoord op zoeken tijdens onze analyse zijn: Waarom steken zulke vormen van illegale strijd vandaag de dag de kop weer op? Waarom in Frankrijk? En waarom alleen in de context van een opheffingsplan?
De illegale strijd in Frankrijk
Hoewel gevallen van bossnappings en ander fysiek geweld tegen werkgevers al bekend waren ten tijden van de volksfrontregering van 1936 zijn ze erg ongebruikelijk ten tijde van de jaren vanaf het eind van de 2e wereldoorlog tot aan de jaren voorafgaand aan mei ’68. In de paar gevallen die voorkwamen in die periode, zoals bij Peugeot Sochaux in 1961 (waar de werkgever werd aangevallen) of in 1967 (bossnapping), zijn geen van allen het gevolg van een dreigende fabriekssluiting. Deze actievormen werden gekozen met het oog op betere werkomstandigheden en loonsverhogingen.[2]
In mei 1968 zien we de eerste verschijning van een golf van bossnappings (met niet minder dan 11 gevallen van de 14e tot de 20e) en deze steken ook de kop op in het begin van de jaren ’70. Maar hoewel de economische situatie in Frankrijk toen nog redelijk stabiel was, in ieder geval tot de oliecrisis van 1973, werden bossnappings toen nog vooral gebruikt om hogere lonen af te dwingen. In 1971 gijzelden werknemers bij de Egelec-Somarel fabriek twee bazen en hielden hen 24 uur gevangen met als doel een loonsverhoging van 50 cent per uur. Bij Flixecourt, in de Somme, gijzelden werknemers de personeelsdirecteur en vier leidinggevenden om loonsverhogingen en een pensioensleeftijd van 60 jaar af te dwingen. Bij het bedrijf Le Joint Français, in Saint Brieux, werden 3 managers 24 uur lang gegijzeld. De arbeiders eisten een loonsverhoging van 40 cent per uur en een 13e maand. De acties van Maoïstische groepen die zich in de fabrieken hadden genesteld in deze periode bevorderden ook de voorkeur voor dit type actie omdat ze soms werden uitgevoerd door alleen deze groepen. (In 1972 werd een baas bij Renault gegijzeld door leden van Gauche Prolétarienne). Wat zeker is, is dat deze acties moeilijk te vergelijken zijn met de ‘wanhopige strijd’ die de kop op steekt in de staalindustrie aan het eind van hetzelfde decennium.[3]
Het is pas in de jaren ’70, wanneer massale werkeloosheid een realiteit wordt door het hele land, dat bossnappings een actievorm worden die specifiek is rondom fabriekssluitingen. In deze periode braken enorm gewelddadige conflicten uit. Deze hielden vaak lange tijd aan, trokken grote aantallen arbeiders in hele regio’s en werden vaak ondersteund door solidariteitsacties van veel verder weg.
Tegen het eind van de jaren ’70 bedreigde een Europese overeenkomst over de herstructurering van de staalindustrie honderden banen in de regio van Lorraine. In deze context, in januari 1979, gijzelden 300 van de 1800 werknemers de manager en 2 leidinggevenden van een fabriek in Longwy tijdens een vergadering over de ontslagen. Toen de politie ingreep om de manager te bevrijden, antwoorden de arbeiders door het politiebureau aan te vallen. Hun strijd hield vijf maanden aan en maakte gebruik van verschillende actiemiddelen (stakingen, vrije radio, materiële verwoesting, etc.) en mobilisatie door de hele regio. Na dit alles verkregen de arbeiders, onder andere, vervroegd pensioen rond 50 jaar met 84 tot 90 procent van het salaris.[4]
Bij Pointe de Givet op 9 juli 1982 gijzelden arbeiders de manager voor 48 uur uit protest tegen de sluiting van de fabriek te Chiers in Vireux, in de Ardennen. De strijd van de arbeiders duurde bijna 2 jaar, in samenspel met de strijd tegen een nucleair complex in die regio. Gewelddadige confrontaties met de politie vonden iedere maand plaats (inclusief Molotov cocktails en zelfs geweerschoten) naast gewelddadige acties: het platbranden van de villa van de manager, de bezetting van banken, het plunderen van de regionale overheidskas. Na jaren strijd verkregen de arbeiders een ‘historische’ ontslagvergoeding die sommigen in staat stelden hun salarissen te behouden voor 10 jaar.[5]
Na 1982 waren bossnappings en het dreigement van het vernietigen van de werkplekken bijna volledig afwezig voor 20 jaar. Dit verklaard de grote verrassing veroorzaakt door de acties van de arbeiders bij Cellatex en Moulinex in het begin van de 21e eeuw.
In juli 2000 kondigde de sluiting van de Cellatex fabriek in Givet (in de Ardennen) de terugkeer van gewelddadige sociale conflicten aan. Nadat het bedrijf failliet ging bezetten de arbeiders de fabriek. Onderhandelingen werden gehouden met de staat. Toen de prefect van de Ardennen op 17 juli zijn aanbod van economische compensatie aankondigde was de reactie gewelddadig: diezelfde avond dumpten de arbeiders 5000 liter zwavelzuur in de nabijgelegen rivier en in het gebouw zelf lag nog 47000 liter die ze dreigden te gebruiken. Het bod dat hen werd aangeboden was 2,500 franc in plaats van het wettelijke minimum van 1,500. Kort na middernacht kondigde de prefectuur aan dat er een nieuwe vergadering zou plaatsvinden en vroeg ze de arbeiders om hun acties te staken. Uiteindelijk verkregen de arbeiders een compensatie van 80,000 franc, ver boven het legale minimum (gemiddeld een jaar minimumloon)[6].
Op 19 november 2001, na twee maanden van fabrieksbezetting (met permanente sluiting en meer dan 1,100 ontslagen in het vooruitzicht) namen de arbeiders bij Cormelle, een van de locaties van het bedrijf Moulinex, een uitzonderlijke maatregel om aandacht te vragen voor hun situatie. Sinds 11 september hing er een spandoek op de fabriek met de tekst ‘Nee tegen de sluiting – geld of kaboem!’. Nu probeerden de arbeiders te bewijzen dat ze geen grapje maakten. Ze staken een klein opslaggebouw in brand en begonnen gasflessen en flessen zwavelzuur op het dak te leggen. Brandweerlieden arriveerden maar werden tegengehouden bij de ingang. Een groep van vrouwelijke arbeiders die de toegangspoorten bewaakten begonnen te schreeuwen ‘Moulinex gaat de brand in!’. Een van hen vervolgde: ‘We hebben jullie gewaarschuwd, we wachten al 2 maanden op iets concreets. Ze vinden met gemak geld voor de privé klinieken. Maar voor ons is er niks. Na 30 jaar op deze plek verdienen we 6,500 franc en ontslaan ze ons met 50,000 franc. Hierover discussiëren we niet.’ De politiechef smeekte de arbeiders ‘Steek de fabriek niet in brand. Onderhandelingen vinden plaats in Parijs. Wees redelijk mensen.’ Een man gilde vervolgens terug: ‘Als Parijs niks bijdraagt dan grijpen we als de bliksem naar het wapen van sabotage. Ze gaan godverdomme naar ons luisteren ook al spreekt het nieuws nooit over ons.’ De volgende dag werd er een nieuw aanbod gericht aan de vakbondsvertegenwoordigers met een veel hogere compensatie: 80,000 franc voor iedereen. De volgende week werd er een overeenkomst getekend door de grote vakbonden. In tegenstelling tot Cellatex varieerde de economische compensatie tussen de 30,000 en 80,000 franc afhankelijk van rang.[7]
Het is echter pas in 2009, met het op gang komen van de crisis, dat we de terugkeer van een ware golf van bossnappings zien: 6 gevallen in maart-april 2009 en 4 in juni-juli 2009. Het moet gezegd worden dat de herstructurering en fabriekssluitingen toegenomen zijn sinds eind 2008. Daarmee waren er, volgens een groep in het ministerie van financiën toegespitst op analyse van de crisis, tussen 1 januari 2009 en september dat jaar 1,662 ontslagvergoedingsplannen in Frankrijk, vergeleken met 1,049 tijdens heel 2008 en 957 in 2007.[8] In 2010 gingen de bossnappings door in januari. Er was een geval die maand, 3 in februari, meer dan 4 in maart, 4 in april, plus drie dreigementen om fabrieken op te blazen, 3 bossnappings in mei en 1 in juni. Het merendeel van deze acties vond plaats in subcontracting bedrijven en veel behoren tot buitenlandse groepen, in welk geval het moeilijk is om een gesprekspartner te vinden. Ze zijn allemaal het gevolg van ontslagen of herstructureringen en vinden plaats in regio’s waar de werkgelegenheid deprimerend schaars is.
Deze bossnappings duren zelden langer dan een nacht. Ze leiden echter altijd tot een hervatting van de onderhandelingen, ongeacht hun eindresultaat. Over het algemeen, op het eind van de onderhandelingen, worden de bedreigde banen niet gered maar is de aangeboden compensatie een stuk hoger dan dat wat door de wet wordt voorgeschreven. De werknemers van Continental, die naast de gijzeling ook het gemeentehuis plunderden, haalden 50,000 euro binnen na hun strijd, iets wat anderen overtuigde om hun methoden te hanteren. De aankondiging dat deze som uitbetaald werd, werd gevolgd door nieuwe bossnappings. De media speelt een belangrijke rol tijdens deze conflicten. Het zijn vaak de arbeiders die hen contacteren zodra ze een baas gegijzeld hebben, en ze drukken hun klachten aan hen uit, terwijl het management zwijgt over het onderwerp. De steun van de publieke opinie dwingt de staat dan om publiekelijk in te grijpen, en het is vaak dat wat de vertegenwoordigers van de buitenlandse firma’s dwingt om rond de onderhandelingstafel te gaan zitten.
De gevallen waarin er dreigementen zijn geweest om fabrieken op te blazen bleken ook erg effectief, in navolging van het voorbeeld bij New Fabris in 2009. Op 12 juli 2009 installeerden de werknemers van dit bedrijf, gespecialiseerd in het smelten van aluminium voor de auto-industrie en een subcontractor voor Renault en PSA, gasflessen op de locatie en maakten ze hun intenties erg duidelijk: ‘We blazen alles op als we geen compensatie van 30,000 euro boven het wettelijk minimum krijgen.’ Vergeleken met de arbeiders bij Rencast, die in dezelfde situatie verkeerden en onderdelen bestemd voor Renault in de oven gooiden, dreigden de arbeiders bij New Fabris om een tandje bij te zetten. Hoewel ze dit plan niet uitvoerden, kregen de 366 arbeiders een ontslagvergoeding van 12,000 euro netto, naast de wettelijk voorgeschreven compensatie.
Aan de andere kant zijn, in de context van opheffingsplannen, pogingen van arbeiders om de productie onder zelfbeheer te plaatsen bijna niet voorgekomen. De media hebben vaak gesproken over de Phillips fabriek in Dreux, waar werknemers de productie heropstartten ‘onder arbeidersbestuur’ nadat ze hoorden dat hun locatie gesloten zou worden, waar ze flat panel displays produceerden. De TV sets die daar geproduceerd werden waren echter nooit voor de verkoop bedoeld maar werden opgeslagen in een warenhuis achter slot en grendel om als ‘bargaining chips’ te gebruiken.[9] Tien dagen later greep het management in met deurwaarders en dreigden ze met ontslagen. De arbeiders gaven de TVs terug en dat was het einde van dit experiment in ‘zelfbeheer’.[10]
Onder die bedrijven die te maken kregen met gewelddadige acties in 2010, waren er verschillende sub-contractors voor de auto-industrie (Proma France, Sodimatex, EAK), maar ook 2 metallurgische bedrijven (Akers, Siemens); een fabriekant van liften (Renolift-Meyzieu), van pneumatische middelen voor BTP en de industrie (Sullair-Europe); een fabriekant van borstimplantaten (Poly Implant Prothèse); een fabriek voor gegalzuurde koperdraad (Usine Essex); een industriële bakkerij (New Society Bread); een industrieel onderhoudsbedrijf (Isotherma); en een fabrikant van verrekijkers (Bobcat).
Maar ook de dienstensector krijgt hier meer en meer mee te maken. Dit jaar, om alleen al de gevallen te pakken die in de media zijn gekomen, vonden er bossnappings plaats bij een surveillancebedrijf (Vigimark Surveillance); een bank (Caisse d’Epargne); 4 ziekenhuizen (Cochin, Emile-Roux, Henri-Mondor en Foix-Jean Rostand); 2 drukkerijen (Brodard Graphique en Hélio-Corbeil); en een meubelwinkel (Pier Import). Yvan Lesniak, CEO van Circle Printers, claimt zelfs 7 keer te zijn gekidnapped. Dit is hoe hij de atmosfeer beschreef die heerste als hij een ontslagplan wilde opleggen:
Als je tijdens een conflict kruizen, doodskisten, galgen en je portret aan een boom ziet hangen, als er een prijs op je hoofd staat samen met het woord “Wanted” en een foto, en je nog steeds dat gebouw in moet, dan weet je dat je een risico loopt.’ Ondanks het feit dat de bazen meestal niet mishandeld worden, is de vijandigheid die ze tegenkomen vaak erg serieus: ‘Ze gooien rotte tomaten naar je gezicht, eieren. Er is op me gespuugd, ik werd wakker gehouden. […] Ik moest toestemming vragen om naar het toilet te gaan, ik ben beledigd, ik kwam naar een plek van haat, van agressieve mensen.’[11]. Sommige werkgevers werden sindsdien vergezeld van deurwaarders tijdens onderhandelingsvergaderingen en anti-kidnapping trainingen werden voor hen georganiseerd door de GIGN (Nationale Interventie Groep van de Gendarme)… Het merendeel van de bossnappings en dreigementen om de fabriek op te blazen zijn echter spontaan en worden georganiseerd door arbeiders op de werkvloer. Een vertegenwoordiger van de CGT vakbond bi Caterpillar, Pierre Piccarreta, die de rol van mediawoordvoerder speelde tijdens het begin van de strijd, was bijvoorbeeld niet op de hoogte van het feit dat er een bosnapping aan het plaatsvinden was en werd hiervan pas op de hoogte gesteld tijdens een vergadering in een andere fabriek. De FO vakbondssecretaris van de fabriek zei dat ‘In alle gevallen, tijdens het hele conflict, was het de werkvloer die ons aanstuurde, die de beslissingen nam.’[12] Voor Jean-Claude Ducatte, de oprichter van Epsy consultancy en een specialist in zakenstrategie, is het duidelijk dat ‘in 9 van 10 conflicten, de vakbonden achter hun werknemers aanlopen die hun woede laten ontploffen.’[13] En terwijl de grassroots vakbondslui deelnemen aan deze illegale acties, wijken ze duidelijk af van de lijn uitgezet door de centrale vakbond. Bijvoorbeeld Xavier Mathieu, een CGT afgevaardigde bij Continental, die veel in de media kwam tijdens het conflict en publiekelijk Bernard Thibault, de algemeen secretaris van de CGT, ‘uitschot’ en een ‘parasiet’ noemde. Het moet gezegd worden dat de vakbondscentrales, of dit nu de CGT, CFDT of FO is, zich willen richten op het ‘verdedigen van banen’ in plaats van eisen stellen voor hogere compensatie en ze maken dan ook duidelijk dat ze methodes zoals het kidnappen van bazen en dreigen de fabriek op te blazen afkeuren, hoewel ze deze afkeuring meestal niet publiekelijk uitspreken. Tijdens het conflict bij New Fabris, verklaarde Marise Dumas (CGT) op de radio bij Europe 1: ‘Ik begrijp dat werknemers denken dat dit de enige manier is om zichzelf te laten horen. Maar dit zijn actiemiddelen die is niet zou adviseren omdat ze leiden tot een doodlopend spoor.
De grassroots vakbondslui, als ze niet compleet overrompeld willen worden, worden dus gedwongen om een kritische houding aan te nemen ten opzichte van hun vertegenwoordigers. Het moet gezegd worden dat ze het moeilijk hebben om hun legitimiteit te laten gelden omdat in de private sector slechts 5.2% van de werknemers lid is. De structuren die er in andere landen voor zorgen dat dit conflictniveau vermeden wordt, hebben slechts beperkte effectiviteit in Frankrijk, en de basis voor deze ‘Franse uitzondering’ moet gezocht worden in de manier waarop het Fordistische model zich hier ontwikkelde na de 2e wereldoorlog.
Fordisme en haar Franse specifiteit
Fordisme is een vorm van de uitbuitingsrelatie die haar oorsprong heeft in de diepere integratie van de reproductie van de arbeidskracht in de reproductie van het kapitaal. Deze vorm berust voornamelijk op de extractie van relatieve meerwaarde, iets wat niet kan gebeuren zonder een effect te hebben op de consumptie van de arbeiders. Om de reproductiekosten van de klasse te verminderen, en daarmee het deel van de noodzakelijke arbeid in relatie tot de overschotsarbeid, moeten de kosten van de koopwaar die bij deze reproductie betrokken zijn verminderd worden, iets wat bereikt wordt door de massaproductie van deze koopwaren, iets wat mogelijk gemaakt wordt door een substantiële verhoging van de productiviteit. Arbeiders kunnen vervolgens meer producten kopen, omdat hun kosten drastisch gereduceerd zijn, en een toename van hun reële lonen wordt mogelijk gemaakt ondanks het feit dat het aandeel van hun lonen in relatie tot hun toegevoegde waarde afneemt. Bovendien heeft de loontoename, in een tijd waarin internationale competitie beperkt is, een onmiddellijk positief effect op de nationale consumptie, iets waar bedrijven in hetzelfde land, die deze nieuwe productenmassa op de markt willen aanbieden, baat bij hebben. Looneisen nemen daarmee een functionele rol in de accumulatie van kapitaal op nationaal niveau aan.
Op dat punt kunnen zulke eisen tegemoetgekomen worden door de kapitalistische klasse, aangenomen dat ze de nieuwe arbeidsomstandigheden noodzakelijk voor een constante productiviteitstoename niet in twijfel trekken. Op een zelfde wijze kunnen de constante omwentelingen in het arbeidsproces geaccepteerd worden door arbeiders omdat hun lonen stijgen. Hier spelen collectieve overeenkomsten een grote rol in het vastleggen van deze omstandigheden op nationaal niveau.
In de Verenigde Staten steken collectieve overeenkomsten voor het eerste de kop op in het interbellum. Een belangrijk jaar was 1935 met de invoering van de Wagner Act. Deze wet erkende officieel het bestaan en de activiteit van de vakbonden en verbood werkgevers om arbeiders lastig te vallen vanwege hun vakbondslidmaatschap of hun deelname aan collectieve actie. In daarop volgende jaren werden er een aantal belangrijke vooruitgangen geboekt op het gebied van lonen en arbeidsomstandigheden. Daarna brak een nieuwe storm van strijd los na het einde van de 2e wereldoorlog met de massale stakingen van 1945-46. De kapitalistische klasse antwoordde hierop met het doorvoeren van nieuwe wetgeving in 1947 – de Taft-Hartley Act – die de invloed van de vakbonden aan banden legde. Collectieve overeenkomsten ontwikkelden toen een meer en meer gecentraliseerde en geplande vorm, volledig in pas met de behoeften van de productiviteit en winstgevendheid. De werkgevers werden er van verzekerd dat stakingen de transformatie van het arbeidsproces niet zouden schaden, inclusief die transformaties die een intensifiëring van de arbeid impliceerden. Tegelijkertijd werden algemene loonrichtlijnen vastgesteld voor periodes die lang genoeg waren om toekomstige investeringen te plannen – een noodzakelijke voorwaarde voor een stabiele verhoging van de productiviteit. In tegenstelling tot de voorgaande periode, voor de verspreiding van collectieve overeenkomsten, waarin reële lonen toenamen tijdens periodes van een neerwaartse beweging in de accumulatie (als gevolg van deflatie in de consumptiegoederen), was het reële loon nu in staat om zich in dezelfde richting als de accumulatie te bewegen.[14]
In Zweden, een paar jaar voor en net na de 2e wereldoorlog, verschenen nieuwe industriële relaties die de vestiging van centrale collectieve overeenkomsten bevorderden. Onder bedreiging van staatsinterventie in arbeidsconflicten, die erg fel waren in de jaren ’20, kwamen de LO (de grootste Zweedse vakbondsconfederatie) en de SAF (de confederatie van Zweedse bedrijven) tot een aantal overeenkomsten, waarvan het Saltsjöbaden verdrag van 1938 het bekendste is. Dit creëerde een uniek model van overeenkomst tussen kapitaal en arbeid, gekarakteriseerd door erg weinig conflicten, met continue loonsverhogingen voor arbeiders en productiviteitsverhogingen voor de industrie. De stabiliteit van deze relatie berustte op het feit dat de werkgevers er op konden rekenen dat de gecentraliseerde vakbondsconfederatie de lokale loonsonderhandelingen onder de duim konden houden zodat deze de winstgevendheid van de bedrijven niet in gevaar brachten, op basis van een vakbondsdiscipline die van boven naar beneden werd opgelegd.
Vergeleken met het Zweedse voorbeeld, waar de vakbonden hoogst gecentraliseerd zijn en het overgrote deel van de arbeiders organiseren, en zich daarmee in een krachtige positie bevinden om overeenkomsten voor alle arbeiders af te sluiten, lijken de Franse vakbonden zich in een nadelige positie te bevinden in de periode na de 2e wereldoorlog. Hoogst gepolitiseerd en met elkaar concurrerend beschikten ze over weinig leden en waren ze ondervertegenwoordigd in de bedrijven. Vakbonden en werkgevers waren niet in staat om tot een overeenkomst over definitieve onderhandelingsprocedure te komen, en daarmee werden de eisen van arbeiders alleen gewonnen na intense strijd (strijd die soms leidde tot het aannemen van illegale acties), en met het veranderen van de krachtenbalans konden deze conflicten makkelijk opnieuw de kop op steken. Winsten werden alleen geboekt door de arbeiders na een sterke grassroots mobilisatie, en dit bepaald een groot specifiek element van de klassenstrijd in Frankrijk (wat niet betekend dat deze winsten groter waren die diegenen die vreedzaam werden verkregen in andere landen). Hoewel collectieve overeenkomsten bestonden, gingen deze initieel alleen over de bedrijven die hen ondertekenden en werden ze niet naar de hele sector uitgebreid. Het falen van de vakbonden om deze overeenkomsten op nationaal niveau af te sluiten verklaart ook een andere specifieke eigenschap van het Franse geval: de belangrijke rol die de staat zou spelen in de generalisering van deze overwinningen. In 1950, gaf de wet van 11 februari over collectieve overeenkomsten de minister van arbeid de autoriteit om de termijnen van een collectieve overeenkomst naar andere sectoren uit te breiden.[15] Praktisch alle Franse bedrijven vielen vanaf dat moment onder een collectieve overeenkomst, ongeacht hun activiteit en grootte, daarmee de Franse arbeiders voorziend in relatief homogene omstandigheden. Het was tevens de staat die het gegarandeerde minimumloon, de SMIG, introduceerde in 1950, in tegenstelling tot de Scandinavische landen waar een minimum de facto gegarandeerd werd door de vakbonden, zonder staatsinterventie. In Frankrijk speelde de staat daarmee een centrale rol in de stabiele toename van de lonen en de homogenisering van haar effecten.
Het dient opgemerkt te worden dat ook in Frankrijk, tijdens deze periode, eisen zich vooral richtten op de lonen. Zelfs wanneer ze vergezeld werden van eisen omtrent de arbeidsomstandigheden, was het het tegemoetkomen van de looneisen wat de conflicten in staat stelde om te eindigen.[16]
We hebben gezien dat de manier waarop de klassenstrijd zich ontwikkelde tijdens het Fordisme in Frankijk een bepaalde conflictvorm die, op sommige zeldzame momenten, zo ver ging als gebruik te maken van illegale actievormen, niet uitsloot, zoals duidelijk werd in de vorige sectie. Het gebruik van kidnapping kan daarmee begrepen worden als een voortzetting van de manier waarop loonsconflicten in Frankrijk werden gevoerd. Dit actietype blijft daarmee in het repertoire van de collectieve actie van de klasse, zelfs als ze haar marginale karakter pas verliest met de crisis van het Fordisme.
De crisis van het Fordisme en de herstructurering van de kapitalistische productiewijze
Vanaf het midden van de jaren ’60 werd de productie van de meerwaarde in haar relatieve vorm meer en meer belemmerd door haar eigen tegenstellingen. De enorme vooruitgang in productiviteit als resultaat van de introductie van de lopende band werden langzamerhand moeilijk om te evenaren; de extensie van de mechanisering vereiste constant groeiende investeringen in constant kapitaal, wat de noodzaak voor continue expansie van de markten vereiste terwijl de risico’s van de waardevermindering van constant kapitaal toenam. Het getayloriseerde arbeidsproces zelf liep tegen technische problemen aan die zichzelf meer en meer bloot begonnen te geven. De intensifiëring van de arbeid en de extreme fragmentering van de taken bleek een aantal negatieve gevolgen te hebben, zoals moeite met het behouden van een regulier werktempo. Zenuwinzinkingen leidden tot een toename aan defecte producten, ongelukken en afwezigheid. Het laatste vereiste dat management overschots-arbeidskracht inhuurde om de gaten op te vullen omdat oponthoud en vertragingen aan de lopende band gevolgen voor het hele productieproces hadden.[17] Belangrijker nog, met de verslechtering van de arbeidsomstandigheden zorgde de aanwezigheid van een groot aantal arbeiders in een enkele fabriek voor een toename in de klassenstrijd aan de productiezijde. Na de grote golf van strijd van de late jaren ’60 en vroege jaren ’70, werd een reorganisatie van de arbeid noodzakelijk om deze arbeidersbastions te breken.
Maar de herstructurering zou een revolutie van de hele kapitaal-arbeid verhouding betekenen. Om de beperkingen op de accumulatie die de kop op staken tijdens de crisis van het Fordisme te overstijgen, richtte de herstructurering zich op het elimineren van alles wat een obstakel was geworden voor het soepel functioneren van de kapitaalvalorisatie. Ze ontmantelde niet alleen de grote fabrieken en werkeenheden door de introductie van subcontracting, een flexibele arbeidsmarkt en tijdelijk, part-time en flexwerk – dit gaat hand in hand met de ‘feminisering’ van de arbeidsmarkt – dat spectaculair groeide[18], maar de connectie tussen de productiviteitsverhogingen en de loonsverhogingen zelf verdween. Deze loskoppeling resulteerde uit de globalisering van de kapitaalvalorisatie en een enorme uitbreiding van de internationale arbeidsdeling.[19]
De illegitimiteit van de looneisen
Vanaf het moment waarop de valorisatie van het kapitaal plaatsvindt op een globaal niveau, neemt de virtuoze looncirkel toe en verdwijnt een toename in vraag op het nationale niveau. ‘Omdat de coherentie van de Fordistische regulering lag in de relatie tussen de productiviteit en distributie in een nationale context wordt’, in het geherstructureerde kapitalisme, de ‘productie en distributie van economische waarde losgekoppeld van haar territoriale oorsprong.’[20]. ‘Omdat de belangen van multinationals niet langer samenvallen met die van hun land van oorsprong, zijn collectieve onderhandelingen niet langer het centrale element in het systeem van macro-economische regulering.’[21]
Dezelfde factoren die bedrijven in een land als Frankrijk in staat stellen om de productie te verhuizen naar landen waar de arbeidskracht goedkoper is, impliceren een sterke neerwaartse druk op de lonen van arbeiders in het centrum en staan tegelijkertijd een toenemende instroom van goedkope goederen toe in deze landen. De bevriezing van de nominale lonen wordt daarmee deels opgevangen door de kostendaling van het levensonderhoud. Het aandeel van de geïmporteerde goederen in de arbeidersconsumptie wordt dus steeds belangrijker en het loonniveau heeft steeds minder invloed op de eis voor nationaal geproduceerde goederen. Vanaf nu is het loon een simpele kostenpost die tot een minimum beperkt dient te worden. Wanneer dit gebeurd wordt iedere eis voor algemene loonsverhogingen gericht aan het kapitaal op een nationaal niveau onmogelijk, omdat dit haar concurrentiepositie aan zou tasten. Omdat, in tegenstelling tot het Fordistische tijdperk, zo’n overeenkomst niet lokaal afgesloten kan worden en vervolgens uitgebreid kan worden over de hele sector, wordt het erg moeilijk voor een enkel bedrijf om een loonsverhoging toe te staan zonder haar concurrentiepositie op de markt te verliezen. De arbeiders die voor zo’n loonsverhoging vechten kunnen het feit niet negeren dat ze hiermee de kans vergroten dat het bedrijf zich zal verplaatsen of failliet gaat.
De strijd tegen de fabriekssluitingen is een uitzondering op deze regel. In zo’n geval hebben arbeiders niet langer iets te verliezen, en kunnen ze een uitgesteld loon in de vorm van een ontslagvergoeding eisen, zonder zich druk te hoeven maken over de toekomstige gezondheid van hun bedrijf. Werknemers die werkzaam waren bij bedrijven waar bazen gekidnapt werden en waar later andere illegale acties plaatsvonden accepteerden vaak eerst verslechterende arbeidsomstandigheden en soms loonsverlagingen in de hoop dat dit de sluiting van het bedrijf tegen zou gaan.[22] Maar wanneer deze sluiting dan toch onvermijdelijk wordt vertaalt de woede over zoveel te hebben toegegeven voor niks, en de kennis dat ze niks te verliezen hebben, zich in wanhopige vormen van strijd waarin het duidelijk is dat de toekomstige gezondheid van het bedrijf er niet langer toe doet, en dat alle beloften van omscholing dat ene ding dat grijpbaar is niet kunnen vervangen: harde cash. Deze conflicten hebben zich succesvol getoond omdat de werknemers tegemoetkoming hebben afgedwongen die ver boven het wettelijke minimum lagen. En daarmee krijgen, volgens Ducros and Jean-Yves Guérin, werknemers die naar zulke middelen grijpen gemiddeld tot vier keer meer compensatie dan diegenen die dat niet doen. Hier is het gefragmenteerde karakter van de strijd geen teken van een inherente zwakte maar eerder wat hen in staat stelt succesvol te zijn, omdat een generalisering deze maatregelen onacceptabel zou maken voor de kapitalistische klasse.
De conflicten die ontsprongen aan deze strijd, tussen de grassroots en de centrale vakbonden, zijn geen herhaling van de oude tegenstelling tussen arbeiders die hun autonomie verdedigen en de vakbonden die proberen om hun belangen te bemiddelden met die van de kapitalistische klasse. Wat de arbeiders in feite willen is een hervatting van de onderhandelingen, en dit is ook het doel van de grassroots vakbonden die geen rol kunnen spelen als de werkgevers alle onderhandelingen weigeren. Zulke illegale vormen van actie hanteren wordt dan ook de enige realistische manier om de onderhandelingen voort te zetten. De centrale vakbonden worden gedwongen om het langetermijnperspectief van werkgelegenheid voor de hele beroepsbevolking in ogenschouw te nemen, maar uiteraard geven werknemers die de sluiting van hun werkplek op hun bord krijgen geen shit om de lange termijn.
Er is echter een kleine minderheid die zich tot zulke acties heeft gewend, en hoewel de gevallen die we hier besproken hebben relatief talkrijk zijn in vergelijking tot andere landen, kunnen we alle fabriekssluitingen waar dit soort zaken niet plaats hebben gevonden niet over het hoofd zien. Bovendien, hoewel deze actievormen als radicaal aangemerkt kunnen worden, is er niks radicaals aan wat ze eisen. En de sommen geld die ze hebben bemachtigd, die slechts belangrijk lijken ten opzichte van de magere compensaties die de wet voorschrijft, kunnen een terugkeer naar de geneugten van de arbeidsmarkt niet oneindig uitstellen (en wie neemt iemand aan die zijn vorige baas heeft gekidnapt?).
Wat interessant is aan deze conflicten is dus niet het feit dat ze de zaadjes zouden vormen van een ‘nieuwe arbeidersbeweging’, maar eerder dat ze aangeven wat de hedendaagse conflicten op hun bord krijgen in het geherstructureerde kapitalisme. Geconfronteerd met het nieuws dat hun fabriek gaat sluiten, hebben de arbeiders zich niet gericht op het heropstarten van de productie onder zelfbeheer. Verre van hun werkplek te beschouwen als iets wat ze zouden willen overnemen, hebben ze haar als hun doelwit genomen. Hun klassenbehoren vormt niet langer de basis van een arbeidersidentiteit waarop men een nieuwe maatschappij zou kunnen vestigen. De proletariërs kunnen niet aan hun klassenbehoren ontsnappen, maar in hun strijd ervaren ze haar als een muur die voor hen staat. Voorbij dit limiet gaan betekent dat ze zichzelf als klasse moeten afschaffen terwijl ze tegelijkertijd alle andere klassen afschaffen: communisering.
Referenties:
1. In de lente van 2009 liet een peiling zien dat bijna de helft van alle Fransen, 45 procent, het gijzelen van bazen als ‘acceptabel’ ziet in het geval van een Fabriekssluiting. Zie ‘Sondage choc sur les séquestrations de patrons’, Le Parisien. http://www.csa-fr.com/dataset/data2009/opi20090402-l-opinion-des-francais-sur-les-sequestrations-de-patrons.pdf.
2. Zie Le Monde, November 11, 12, 14, 16, 1961, en Xavier Vigna, L’Insubordination ouvrière dans les années 68: Essai d’histoire politique des usines, Presses universitaires de Rennes, Rennes 2007, p. 103.
3. Zie Christine Ducros et Jean-Yves Guérin, Le management de la colère, Éditions Max Milo, Paris 2010, pp. 173–174.
4. Zie Le Monde Diplomatique, October 1997 http://www.monde-diplomatique.fr/1997/10/RIMBERT/9295.
5. Zie de radiodocumentaire Ça leur coûtera cher beschikbaar op http://reposito.internetdown.org/videosetsons/vireux/ (in het Frans).
6. Le Monde, July 19, 2000.
7. Le Monde, November 14, 2001 en Libération, November 19, 2001.
8. Zie Christine Ducros en Jean-Yves Guérin, op. cit., p. 9.
9. Cf. het commentair van Manu Georget, een CGT vakbondsvertegenwoordiger van een dissidente sectie, die als woordvoerder optrad tijdens de strijd http://onvaulxmieuxqueca.ouvaton.org/spip.php?article444&calendrier_mois=09&calendrier_annee=2010 (in het Frans).
10. Men zou zich inderdaad kunnen afvragen wat voor vooruitzichten in zelfbeheer er hier waren omdat de goederen zich niet echt leenden om aan activisten verkocht te worden (zoals het geval was met de klokken en horloges gemaakt bij Lip in de jaren ’70 die over heel Frankrijk in solidariteitsstalletjes verkocht werden om de strijd te steunen). En als plasma TVs van een merk als Phillips zich hier al slecht toe lenen, hoe zit het dan met goederen geproduceerd door een subcontractor in de auto-industrie?
11. Christine Ducros en Jean-Yves Guérin, op. cit., p. 77.
12. Christine Ducros en Jean-Yves Guérin, op. cit., p. 142.
13. Christine Ducros en Jean-Yves Guérin, op. cit., p. 149.
14. Michel Aglietta, op. cit., p. 202.
15. Benjamin Coriat, ‘Wage labor, capital accumulation, and the crisis 1968–82’, in Mark Kesselman & Guy Groux (ed.),The French workers’ movement. Economic crisis and political change, London 1984, p. 22.
16. ‘Zoals Erbès Seguin […] scherp heeft opgemerkt […] dienden lonen tijdens de gehele periode waar we ons mee bezig houden als een soort algemene vervanging voor alle andere arbeiderseisen. Om een voorbeeld te namen werd overgang op nachtdienst vaak geaccepteerd in ruil voor loonconsessies door de werkgevers.’ –Benjamin Coriat, op. cit., p. 23.
17. Michel Aglietta, op. cit., p. 120f.
18. ‘Van 1983 tot 2003, stijgden het aantal mensen met tijdelijk werk van 113,000 naar 361,000 (+ 316 %), het aantal mensen met werk voor een beperkte periode (CDD) van 263,000 naar 1,624,000 (+517%) en van diegenen met schaars werk (part-time, etc.) van 148,000 naar 1,186,000, tewijl het aantal vaste banen (CDI of publieke banen) in diezelfde periode slechts van 16,804,000 naar 18,847,000 (+12%) ging’ –Laurent Maudruit, ‘Les nouvelles métamorphoses de la question sociale’, Le Monde, April 7, 2005.
19. Sommigen zouden uiteraard zeggen dat het kapitalisme altijd global is geweest, maar het proces dat 40 jaar geleden begon en nu geresulteerd heeft in een globale accumulatiecyclus, is iets kwalitatief anders dan de internationale handel tussen landen. De groei van multinationals is onlosmakelijk verbonden met het fenomeen van offshoring. In het geval van Frankrijk, net als andere Westerse landen, begon dit in de jaren ’70 met de textiel industrie. (Zie bijvoorbeeld de bedrijven Kindy en Bidermann in L’Expansion no. 691, November 2004, http://www.m-lasserre.com/educpop/dossierdelocs/ DusecteurindustrielaceluidelaR&D.htm.)
20. Michel Aglietta, op. cit., p. 418.
21. Michel Aglietta, op. cit., p. 417.
22. Zie Henri Simon, ‘À Givet, une nouvelle forme de la lutte de classe?’, Échanges et Mouvement no. 94, 2000.
Comments