Ze doelt niet op de onmiddellijke vernietiging van de opstandelingen, maar op hun verwijdering uit hun leefruimte: het conceptuele, affectieve en culturele vlak van de opstand. Dit is een preventieve strategie wiens doelwit de weelde aan mogelijkheden is die uit de opstand ontsprongen zijn. Het is ‘low intensity warfare ‘, een politiek-psychologische oorlogsvoering omdat ze de afbreuk van de politieke, sociale en psychologische consistentie tot doel heeft. Het centrale principe van de counterinsurgency is om aan de ene kant “harten en geesten” te winnen en aan de andere kant “de vissen niet uit de zee te halen, maar de zee waarin de opstandelingen zwemmen te laten opdrogen”. Dit gebeurt door te “scheiden en verenigen”. De opstandelingen worden gescheiden van hun mogelijkheden, van hun politieke en sociale affiniteiten, van elkaar. Aan de andere kant wordt sociale onvrede verenigd onder de vlag van de hervormingsroep, door de opstand als iets achterlijks voor te stellen en de krachten van de repressie te verenigen met brede lagen van de bevolking door hen voor te stellen als humanitair, ‘pro-bevolking’ en effectief.
I
Een eerste doelstelling van de counterinsurgency is het scheiden van de oncontroleerbare delen van de opstand van het terrein waar zij de bovenhand hebben in hun actie. Een proces dat zich uitstrekt van Exarcheia, het universiteitsasiel en de as van Patisionlaan tot het gebied rond Omonoia en de as van Acharnonlaan. Exarcheia wordt gezien als een deel van de metropool waar de onbeheersbare delen van de jeugd samenkomen – de anarchisten, linksen en iedereen die zelfs als ze zelf niet in de aanval gaan, hier geen problemen mee hebben. En het is precies op dat terrein – van sympathie en goedkeuring – waar het counterinsurgency apparaat wordt gemobiliseerd. Een driedaagse politiebezetting van het gebied in Oktober liet de militaire overmacht van de staat zien, met als ondertoon dat dit slechts een fractie van de mogelijke slagkracht was. Sindsdien lokt het kleinste incident een compleet buitenproportionele reactie uit waarvan het centrale doel niet de arrestatie van de deelnemers is maar een soort massale en collectieve wraakoefening op iedereen die zich rond dat tijdstip in dat gebied bevindt. Dit is een strategie van psychologische oorlogsvoering met als doel om de sympathie en tolerantie in het gebied af te laten brokkelen en een zelfdisciplineringsproces in gang te zetten op basis van een omgekeerde perceptie van de relatie tussen een incident en haar gevolgen. Want het is waarschijnlijker dat een ‘interne onvrede’ beter in staat is om een offensief te minimaliseren of te stoppen in de omgeving dan de angst voor pure repressie.
Op hetzelfde moment verschuift het publieke debat over het universiteitsasiel als uitvalsbasis voor diverse aanvallen naar de afschildering als een wetteloze ruimte die heroverd moet worden door de staat en de ‘academische gemeenschap’. Met andere woorden, het universiteitsasiel wordt neergezet als een plek die volledig heroverd moet worden, ononderbroken en continu, in plaats van als een instituut dat losse fenomenen produceert die beheerst moeten worden. Het probleem wordt er zo een van de lange termijn en niet van een momentopname, van een permanente situatie en niet een uitzonderingssituatie.
De psychologische operaties tegen Earcheia en het universiteitsasiel werden vooraf gegaan door een ‘schoonmaakoperatie’ in de hele binnenstad van de metropool, uitgedrukt in termen van ‘bevolkingsbeheer’ tegenover de armoedige en massaal aanwezige immigranten. De criminalisering van hun bijeenkomsten en de biopolitieke problematisering van hun samenwonen in hygiënische termen (zoals in het geval van het Efeteio kraakpand) verwijderde al meteen het meest onbeheersbare element van de opstand uit het ruimtelijke centrum van de politieke en economische procedures. Toen probeerde men haar deelsegmenten, onder sociaaldemocratische paraplu, te subjectiveren door middel van de politieke assimilatie van immigranten via de schijnbelofte van het legaliseren van hun kinderen, stemrecht in de lokale verkiezingen, ‘toestemming voor een moskee in Athene’ en zelfs het vragen van hun hulpverlening aan de politie. Dit is counterinsurgency par excellence, gericht op de afbreuk van het terrein dat de voorwaarden voor collectivisering schept en gericht op de denkbeeldige hereniging van het gefragmenteerde subject van en binnen de ‘democratische rechtsstaat’.
II
Op een tweede niveau probeert de counterinsurgency de algemene onvrede los te koppelen van de opstand als dynamiek en mogelijkheid en haar te verenigen met de hervorming. Het opzetten van een ‘doel’ voor de opstandelingen, haar hereniging met de systematische herstructurering, laat de opstandelingen zonder object en maakt iedere verdere handeling vanuit hun kant vreemd en nutteloos in de ogen van anderen. De oplegging van dominante antwoorden op de vragen die door de macht zelf worden gesteld is het halve werk van de counterinsurgency. Een deel van deze strategie is bijvoorbeeld het opzetten van een bijeenkomst tussen de minister van onderwijs en de leerlingen. De dominant opgelegde interpretatie van de opstand was er een die de explosie zag als het gevolg van een ‘gebrek aan democratie’ op de scholen en probeerde dit op te lossen met een ‘nieuw sociaal contract’ tussen de leerlingen, leraren en het ministerie. Dezelfde geest ademt het initiatief van de minister van publieke orde om “bureaus tegen de willekeurige incidenten” op te zetten. Als centrale tactiek van iedere counterinsurgency strategie is deze insluiting van de wijdverspreide onvrede, gezien door de staat als de oorzaak van december, onder de directie van de sociaaldemocratie geplaatst: een machtstechnologie die niet alleen belooft om de sociale en economische tegenstellingen te verbloemen, maar de opstand ook als oorzaak van ‘achterlijkheid’ afschildert, als bron van het uitstellen van het arriveren van ‘een oplossing’.
Een basisrol op dit pad naar ‘vrede en normaliteit’ is weggelegd voor institutioneel links, wiens hart en geest al decennia bij de staat liggen. Door op moralistische wijze revolutionair geweld te problematiseren, neemt links haar trouwe rol van de sociale reproductie op door “geweld van alle kanten” te veroordelen. Alle geweld, zegt ‘links’, is ‘geweld om het geweld’, een ‘gemaskerd rechts’ dat geïsoleerd moet worden met veroordelingen of zelfs via demonstraties van de PSDEP (de vakbond van academici). Deze tactiek van evenredige afstand tot ‘alle extremen’ kwam tot uitdrukking in de staat zelf toen ze tegelijk opsporingsbevelen uitvaardigden voor drie gezochte anarchisten en de aanvallers van de schoonmaakster Konstantina Kouneva. Deze roep om ons over te leveren aan het waardesysteem van de staat, deze keer als systeem van ‘dialoog, onderhandeling en overleg’ in plaats van ‘law & order’, scheidt wijdverspreide sociale onvrede van waar deze toe in staat is, en schildert haar af als een reeks eisen die integratie in het moeras van de kapitaal-relatie zoeken. Counterinsurgency is ideaal gezien geen enkel echt gevecht. Het is een oorlog van isolatie, van uitputting, van wegsnijden, die wint door de meest conservatieve instincten in een maatschappij te mobiliseren terwijl ze sociale onvrede en protest recupereert in een context van pacificatie en hervorming.
III
Uiteindelijk richt de counterinsurgency champagne zich op de afbraak van de interne consistentie en eenheid van de opstand, door een serie afscheidingen te bevorderen die beginnen met de opdeling van de opstandelingen in verschillende categorieën (sociaal, politiek, psychoanalytisch, etc.) en eindigen door hen te scheiden van hun eigen beleefde ervaringen.
Aan de ene kant wordt de opstandelingen opgedragen om de vluchtigheid van december, die alle identiteiten destabiliseerde, achter zich te laten en terug naar hun post te gaan: de leerling moet weer leerling worden, de anarchist weer anarchist, de immigrant weer immigrant, de junk een junk, etc. De poorten van de verschillende werelden, die elkaar ontmoetten op de straten en die samen werkten in een gemeenschappelijk negatief project dat praktisch bewees dat de zogenaamd onmogelijke subversie van sociale categorieën mogelijk was, moeten voor altijd sluiten.
Aan de andere kant is er de centrale tactiek van het moralistische verhaal van het ministerie van publieke orde over “kinderen en leraren”, “hooligans en politiekelingen”, “relschoppers en ideologen”. Een essentieel onderdeel van deze tactiek is de aansporing van een deel van de opstandelingen om zichzelf af te scheiden of de rest ‘tot rede’ te brengen, gebaseerd op een morele code goedgekeurd door de staat; of op een ‘eerlijk spel’ gericht op zelfdisciplinering waarbij het sociale/klassen-antagonisme opgenomen wordt in een normaliseringsproces overzien door de opstandelingen zelf. Deze zelfdisciplinering van de opstandelingen tegen iedere deterritorialisering van hun praktijk, dit ascetisme van ‘geduld en hoop’, is een centrale techniek in het meest succesvolle apparaat van de normalisering van de afgelopen eeuw: ‘links’.
Tegelijkertijd is de criminalisering van bepaalde keuzes en handelingen een klassieke tactiek van depolitisering die hun deelnemers tot makkelijke prooi voor de repressie maakt. Maar een noodzakelijke conditie voor dit alles is hun isolatie van een breder politiek-sociaal milieu waarmee ze verbonden zijn. Dit recept werd met succes getest in de zomer van 2002 via een lobotomie van het sociale geheugen waar links volledig aan meewerkte. De geheime en niet zo geheime opsporingsbevelen voor ‘terrorisme’ vandaag richten zich op het afsluiten van een bredere oncontroleerbare en radicale bevolking. Ze pogen, aan de ene kant, om iedereen te dwingen tot zichzelf onder de loep te leggen om te zoeken naar redenen voor mogelijke beschuldiging en, aan de andere kant, een soort stilte af te dwingen en opluchting bij diegenen die het gevoel hebben dat ze veilig zijn omdat ze niet gekoppeld kunnen worden aan een onofficieel erkende politieke factor, die van de ‘ideologen’ en ‘serieuzen’. Het ministerie creëert daarmee een morbide atmosfeer van opbiechten, verdachtmaking, angst en zelfs onverschilligheid: “Ben ik misschien verdacht?”, “Met welk bewijs kunnen ze me arresteren?”, “Ben ik misschien betrokken bij iets of iemand die me in de problemen kan brengen?”. Of anders: “Ze komen niet voor ons, de klok luidt nu alleen voor mensen zonder principes.”, etc. Deze massale, en tegelijkertijd moleculaire, paranoia als product van een geheime politionele governementaliteit, heeft tot doel het subject van zijn of haar belevingswereld te scheiden, van zijn of haar plek in de wereld: door haar te dwingen om als de staat te denken, net als die stapels lijken, dat zombieleger van patrioten, de organische massa van de ‘Partij van de Orde’, door de mogelijkheid van het hier en nu en de mogelijkheid tot opstandigheid op te offeren voor de zekerheid van de eeuwigheid van de staat.
Comments