1. limiet: barrière; teugel: spoor
De limieten van het kapitaal, in de beschrijving van Marx, zijn altijd dubbelzijdig, altijd zowel beklemmend als generatief, zowel ‘teugel’ als ‘spoor’[129]. Eerder dan belemmeringen die het kapitaal van buitenaf confronteren, zijn deze limieten het kapitaal, vormen ze de basis van het kapitaal; kapitaal is ‘de levende contradictie’ omdat ze ‘zowel een specifieke barrière voor zichzelf vormt, en aan de andere kant over en voorbij alle barrières walst.’[130] Elders onderscheid Marx tussen deze twee typen barrières – degene die opgeworpen wordt, en degene waar overheen gewalst wordt – door de term grenze (limiet, perk, grens) voor de eerste te gebruiken en schranke (barrière, obstakel, belemmering, beperking) voor de tweede. Vanuit het perspectief van het kapitaal ‘verschijnt ieder limiet als een barrière om te overstijgen’: kapitaal is een sociale dynamiek die haar bepalende grenzen transformeert in materiële tegenstellingen, haar limieten in obstakels, om ze des te beter voorbij te gaan.
In de kern refereert deze ‘levende contradictie’ naar het zelfondermijnende karakter van de kapitalistische productiewijze: aan de ene kant maakt het kapitaal de arbeid tot de bron van alle waarde en probeert ze hier zoveel mogelijk van te absorberen; aan de andere kant hanteert ze arbeidsbesparende technologieën die de levende arbeid uit de productie drijven. Dit is de centrale absurditeit en irrationaliteit van het kapitalisme, omdat ze betekent dat toenames in de sociale welvaart en productiviteit er naar neigen om te verschijnen als werkeloosheid, dalende lonen, economische stagnatie of regelrechte crisis. Maar we kunnen de dialectiek van teugel en spoor, limiet en barrière, ook in andere regio’s aan het werk zien. Vakbonden, om een voorbeeld te noemen, functioneren zowel als limiet op de winstgevendheid als als middel waarmee de kapitalistische samenleving de koopkracht noodzakelijk voor de reproductie van winsten behoudt. De staatsgedreven reguleringen van halverwege de 20e eeuw zijn, in dit opzicht, niet zozeer belemmeringen over de accumulatie als wel haar generatieve condities. Uiteindelijk worden ze echter een beperking en moeten ze vernietigd worden, wat gebeurde in de lange herstructureringsperiode die begon in de jaren ’70.
Hoewel nog relatief onbekend, hebben de schrijvers van Théorie Communiste enkele van de meest scherpe en bittere teksten over het tweevoudige karakter van de limiet geschreven, haar niet alleen bekijkend als axiomatisch voor het kapitaal maar als de bepalende conditie van het hedendaagse proletariaat. Voor TC wordt het proletariaat nu geconfronteerd met een paradoxale conditie waarin ‘handelen als klasse het limiet van de klassenactie is geworden’.[131] In recente conflicten (sinds ongeveer halverwege de jaren ’90) ziet TC de opkomst van nieuwe vormen van strijd waarin ‘klassenbehoren een externe beperking is.’[132] Het is niet langer mogelijk om een politiek voor te stellen gebaseerd op de bevestiging van de autonomie van de arbeidersklasse, omdat er niet langer sprake is van een onafhankelijke ‘arbeiders’ identiteit. Iedere bevestiging van de arbeidersklasse wordt, uit noodzaak, een bevestiging van het kapitaal: ‘in ieder van haar conflicten, ziet het proletariaat hoe haar bestaan als klasse wordt vastgelegd in de reproductie van het kapitaal als iets dat vreemd aan haar is’[133] Dit is een limiet in de dubbele zin – een belemmering voor de revolutionaire actie, maar ook haar generatieve conditie die de mogelijkheid opwerpt om de kapitaal-arbeid relatie te overstijgen. De zelfopheffing van het proletariaat is nu mogelijk omdat ‘het zijn van een klasse een obstakel wordt die de strijd als klasse moet overstijgen.’[134]
2. glazen vloer: gebroken glas
TC Presenteert deze ideeën in een erg moeilijke vorm, en hun teksten zijn vaak geschreven in een theoretisch jargon wiens esoterisme deels voortkomt uit hun positie binnen een specifiek theoretisch milieu (breed genomen, het Franse ‘post-ultralinkse’ milieu) wat gekenmerkt wordt door even specifieke vragen en debatten.[135] Een van de helderste uiteenzettingen van deze dialectiek van limieten komt echter naar voren in hun essay over de Griekse opstand van 2008, de glazen vloer (Le plancher de verre), waarin de gelijknamige metafoor van de glazen vloer dient als figuurlijke toelichting van de limiet. De Griekse gebeurtenissen zijn een ‘theoretische en chronologische mijlpaal’ omdat in hen een minderheid van het proletariaat haar eigen klassenidentiteit in twijfel trok, haar aanviel en onthulde als externe beperking, als barrière. [136] Maar in tegenstelling tot het tijdperk van de antiglobaliseringsbeweging en haar anonimiserende black blocs, die TC vooral zien als een ‘voluntaristische’ of gewilde opheffing van klassenidentiteit, vond in Griekenland zo’n opheffing plaats als noodzaak eerder dan als resultaat van wil, en liet samen met dit voluntarisme alle steriele claims voor een ‘andere wereld’ achter zich, alle smaak voor de mogelijkheid van het opbouwen van een ‘alternatief’. Wat we in Griekenland zagen was de opkomst van een zwenking of kloof (écart) binnen de limiet:
Om te handelen als klasse is een zwenking naar zichzelf nodig [agir en tant que classe comporte un écart par rapport à soi], voor zover deze actie haar eigen intwijfeltrekking met zich meebrengt: de opheffing van het proletariaat als klasse binnen haar actie als klasse. In de Griekse rellen eiste het proletariaat niets en beschouwt ze haar positie tegen het kapitaal niet als de basis voor een alternatief, ze wilt simpelweg niet langer zijn wat ze is.[137]
De limiet is, in deze zin, positief (of generatief): ze belooft de mogelijkheid van proletarische zelfopheffing. Maar ze draagt in zich een limiet in de vorm van een beperking. Hoewel de Griekse opstand de komst van een overstegen klassenbehoren aankondigde, doet ze dit op een manier die zich buiten de productiecentra bevindt, zich in plaats daarvan richtend op de instituties belast met de reproductie van de klassenrelatie (vakbonden, uitkeringsinstanties); op de markt en haar waren (de plunderingen en aanvallen op luxe winkels); en op de politie als een disciplinerend moment in de sociale reproductie. Fracties van de arbeidersklasse confronteren het kapitaal als circulatie of reproductie, als winkelruit en vakbondskantoor, als gevangenis en universiteit, als oproerpolitie en winkelcentrum. Maar het punt van een ontmoeting tussen kapitaal en arbeid op de werkvloer blijft stil: ‘Door hun eigen praktijk, trekken ze zichzelf als proletariërs in twijfel in hun strijd, maar dit deden ze slechts door de momenten en instituties van de sociale reproductie, in hun aanvallen en doelen, te scheiden.’[138] We kunnen de volgende weerklinkende zin uit een communiqué van de ‘precaire arbeiders in de bezette ASOEE’ (Atheense universiteit voor economie en business) als illustratief voorbeeld nemen: ‘Werk overdag, opstand in de nacht.’[139] De glazen vloer verschijnt hier in dagtermen, tussen de dag van uitbuiting en de nacht van revolte, maar ook in ruimtelijke termen: de bezetters verstoorden over blokkeerden niet de economie zelf, maar haar ideologische manifestatie in de businessuniversiteit, een instituut belast met de reproductie van klassenrelaties door middel van de training van managers, ondernemers en technocraten.
3. crisis: zwenking
Zulke limieten hebben niets te maken met een gebrek aan wilskracht en nog minder met de ineenstorting van de verschillende pogingen tot ‘linkse hegemonie’. Ze komen uiteindelijk voort uit de herstructurering van de kapitaal-arbeid relatie, beginnende in de jaren ’70 en, voor TC, voltooid halverwege de jaren ’90. Als de naoorlogse periode – door de schrijvers enigszins ontoereikend aangeduid als ‘Fordisme’ en ‘Keynesianisme’ – er een was van de subsumptie van arbeiders als niet slechts arbeidskracht maar ook als koopkracht, ‘behandeld als volwassenen in hun nieuwe rol als consumenten, met een grote tentoonstelling van bezorgdheid en beleefdheid’, begint er iets anders de kop op te steken in de jaren ’70[140]. De producent-consument onderwerpt zich nu aan nieuwe (en nieuw repressieve) disciplines in de geavanceerde kapitalistische landen: gefragmenteerd en verdeeld in netwerken, gekoloniseerd door retoriek van zelfmanagement en flexibiliteit, gereduceerd tot parttimers en verschoven richting industrietakken toegewijd aan de verkoop, distributie, management en circulatie van waren (inclusief de arbeidskracht). Deze reorganisatie van de arbeidersklasse in zichzelf – de reorganisatie van wat het Italiaanse operaismo haar technische samenstelling noemde – maakt haar omzetting tot het proletariaat, als revolutionair zelfbewustzijn vrijwel onmogelijk. De herstructurering ontwricht de arbeidersklasse van haar eigen zelfemancipatie en zelfopheffing door middel van de revolutionaire overname van de productiemiddelen.
TC neigt ernaar om de herstructurering in formele termen te benaderen en spreekt van een integratie van het proletariaat in het kapitaal – een wederzijdse vooronderstelling van kapitaal en arbeid – op zo’n manier dat iedere bevestiging van de arbeidersklasseidentiteit simpelweg een bevestiging van het kapitaal is. De oude organen en stijlfiguren van de identiteit en autonomie van de arbeidersklasse – politieke partijen, vakbonden, kranten, vergaderzalen – zijn ingestort en het is niet langer mogelijk om een dictatuur van het proletariaat voor te stellen, het beheer van de huidige productiemiddelen voor en door de arbeiders.
De relationele termen die TC ter tafel brengt zijn cruciaal, maar we kunnen hun conclusie betreffende de beloften en impasses van het huidige moment verder doorontwikkelen door te kiken naar de materiële transformatie van het kapitalisme in de afgelopen 30 jaar, door te kijken naar haar technische- of gebruikswaarde-kant. In geavanceerde kapitalistische of postindustriële economieën vond groei primair plaats in industrietakken betrokken bij de circulatie of realisatie van waren (transport en verkoop); industrietakken betrokken bij het managen van de reproductie van het kapitaal (financiële industrie) of arbeid (onderwijs, gezondheidszorg); en uiteindelijk industrietakken betrokken bij de administratie van stromen van goederen en lichamen (informatietechnologie, administratief werk, dataverwerking). Kapitaal is meer en meer afhankelijk van voormalig onproductieve sectoren die de stroom van kapitaal en arbeid van plek naar plek versnellen en stroomlijnen, hun circulatie en reproductie versnellend. De expansie van financiën is de centrale manifestatie van deze verschuiving, maar zelfs de verondersteld miraculeuze effecten van de informatietechnologie lijken er meer toe te doen als manier om de kosten van de circulatie en administratie te verlagen dan als manier om de productiviteit te verhogen. De circulatie hult de productie niet langer in de mystificerende nevelen van valse gelijkheid, maar penetreert haar zijdelings en onderwerpt haar aan complexe bemiddelingen. Het ‘verborgen altaar van de productie’ is niet zozeer onzichtbaar als wel ontoegankelijk – bedekt door een glazen vloer. En in de ‘luidruchtige circulatiesector’ zijn de geluiden die we horen de geluiden van de rel.
De ineenstorting van een autonome arbeidersidentiteit is een gevolg van deze fragmentatie – er kan geen stabiel arbeidersstandpunt zijn wanneer arbeid en het arbeidsproces zelf opgedeeld zijn in globaal verspreidde segmenten, en daarna aan elkaar genaaid worden door een groeiende poel van geproletariseerde technische en administratieve arbeiders. En omdat de ruimte van de markt, van de uitwisseling, de plek is waar deze gefragmenteerde delen samenkomen – waar de arbeidersklasse zichzelf weer in elkaar zet, zou het geen verrassing moeten zijn dat dit de plek is waar strijd voornamelijk uitbarst. De blokkades van de stedelijke stromen, het vernielen en plunderen van winkels – deze tactieken worden opgeworpen, op een bepaalde manier, door de materiële coördinaten van de huidige productiewijze.
De implicaties van een dergelijke herstructurering zijn ernstiger dan ze op het eerste oog kunnen lijken. Omdat deze complexe vormen van circulatie het productieproces op materieel niveau penetreren, op het niveau van de gebruikswaarde – als machines, infrastructuur, constructieomgeving – vooronderstellen ze effectief de markt, de uitwisseling of op zijn allerminst een vorm van geabstraheerde, onpersoonlijke coördinatie. Voor anti-staats communisten vormen ze een materieel limiet, omdat we nergens kant-en-klaar de gebruikswaarden vinden die de minimale basis voor het levensonderhoud van een toekomstige samenleving zonder kapitaal kunnen vormen. Het project van de ‘overname van de productiemiddelen’ wordt geblokkeerd of wordt geconfronteerd met het absurde vooruitzicht van de ‘collectivisatie’ van Wal-Mart of Apple, werkplekken zo tot hun kern doordrenkt van de commodity-vorm dat ze niks anders verdienen dan de totale verwoesting. Dit is anders dan Frankrijk in 1871 of zelfs 1968, anders dan Rusland in 1917 of Spanje in 1936, plekken waar de industrietakken voor de middelen tot levensonderhoud ‘kant-en-klaar’ onteigenbaar waren, waar men, binnen een redelijke omtrek, het voedsel, de kleding, huisvesting en medicatie zou kunnen vinden noodzakelijk voor een toekomstige maatschappij bevrijd van de behoeften van de waardevorm. En toch is deze barrière nu op zichzelf een voorwaarde van mogelijkheden, omdat ze alle pogingen om, zoals vorige revoluties dat probeerden, een egalitaire verzameling sociale relaties in te beelden, geplakt bovenop de huidige productiemiddelen. Als we communisme willen, dan zullen hebben we geen andere keuze dan ons radicalisme tot de wortel toe door te voeren, om het kapitaal omver te werpen niet slechts als sociale vorm maar als materiële basis, niet slechts als productieverhouding, maar als productiekrachten.
Dit zijn dan ook de limieten voor het communisme, limieten die we zouden moeten zien als slechts dat andere zijde van de limieten voor het kapitaal. Als het onmogelijk is om een communistische toekomst op te zetten vanaf de huidige basis, is het even onmogelijk om een kapitalistische in te denken. Dit is omdat, om terug te komen op het punt waar we mee begonnen, het kapitaal een zelfondermijnende sociale dynamiek is –de limiet voor het kapitaal is het kapitaal zelf – een dynamiek die door haar eigen vooruitgang een steeds maar groeiende onhandelbare barrière voor diezelfde vooruitgang opwerpt: door de noodzakelijke arbeid te comprimeren (en daarmee meer meerarbeid te verkrijgen) comprimeert ze ook de poel van uitbuitbare arbeiders. Omdat kapitaal zichzelf niet alleen moet reproduceren maar zich ook moet uitbreiden, betekent dit dat het, met de steeds maar grotere toename van de massa van meerwaarde, steeds lastiger wordt om de opeenvolgende toenames in meerarbeid uit een relatief krimpende massa arbeiders te persen. Het verdwijnen van een autonome ‘arbeidersidentiteit’ is geen simpel ideologisch feit, maar een reële eigenschap van het kapitalisme: het verdwijnen van arbeiders zelf, van de noodzaak tot arbeid.
Gezien als een totaliteit produceert het kapitalisme in crisis dus massa’s arbeid en massa’s kapitaal die elkaar niet kunnen vinden in het valorisatieproces. Dit is een periodiek fenomeen – crisissen van deze soort keren constant terug – maar is ook een lineair fenomeen en opkomende tendens, een probleem dat erger en erger wordt naarmate het kapitalisme doordendert. Het is daarom noodzakelijk voor het kapitalisme om meer en meer robuuste instituten op te bouwen die in staat zijn om kapitaal en arbeid tot een ontmoeting te dwingen, zoals men benzine en zuurstof in een piston forceert, instituten toegewijd aan de reproductie van de kapitaal-arbeid relatie. Op deze manier gezien, verschijnt de crisis niet slechts in de realisatie van waren en fictieve kapitalen – de salto mortale van productie naar de markt – maar ook binnen de onbelichte buitenkant van de kapitaal-arbeid relatie: de plek waar een keten van M-C-M’ een andere ontmoet, waar geld en warenkapitaal hun weg terug de werkplek in moeten vechten en de daar arbeidskracht moeten vinden en waar de arbeidskracht gekneed, gevormd en in een productielocatie gedwongen moet worden. Het is hier dat de private en publieke financiële instellingen de voorwaarden voor het krediet en de geldtoevoer manipuleren om investeringen te induceren. En het is tevens hier dat de gevangenissen, universiteiten en van-uitkering-naar-werk bureaus de arbeidskracht disciplineren zodat de juiste hoeveelheid voor de juiste prijs op de juiste werkplek arriveert. De bankencrisis vindt daarom haar aanvulling in een universiteitscrisis.
Door kapitalisme op deze manier te bekijken, als productieproces dat zowel momenten binnen als buiten de werkplek bevat, stelt dit ons in staat om ons begrip van antagonisten uit te breiden, om ons begrip van het proletariaat uit te breiden – zodat ze tevens de werkelozen, studenten, onbetaalde huiswerkers en gevangenen omvat. Het stelt ons ook in staat om te verklaren waarom, in de laatste paar jaar, de universiteits- en studentenstrijd zulke prominente recente voorbeelden van verzet zijn. Studenten confronteren de reproductiecrisis direct, met de toename van de kosten van de werktraining (collegegelden) en de daling van de waarde van zulke training. Studenten zijn een proletariaat in vorming, hun middenklasse toekomst ontnomen, in de schulden gestoken net als de rest van de arbeidersklasse, maar al in de schulden nog voor ze überhaupt begonnen zijn een fulltime loon te verdienen. Ze bevinden zich dus in een relatie met de formele arbeidersklasse die bepaald wordt door de glazen vloer.
4. Dubbele barricade
Hoewel relatief gezien kleiner dan andere antibezuinigingscampagnes door universitaire studenten in Londen of Puerto Rico, waren de gebeurtenissen van 2009-2010 aan de campussen van Californie enkele van de meest levendige voorbeelden van opstandigheid in de VS de afgelopen jaren – ze waren, tot het ontvouwen van de gebeurtenissen in Wisconsin, waarschijnlijk het enige zichtbare, significante verzet tegen de crisis in de VS. Als de glazen vloer momenteel daadwerkelijk de bepalende conditie van de klassenstrijd is, dan moeten we dit terug kunnen zien in deze geschiedenis.
Omdat deze gebeurtenissen al elders in detail besproken zijn, zal ik mezelf beperken tot een korte hervatting. Zoals velen weten is de staat Californie permanent onvermogend, gespleten als ze is door een sterk antibelastingsconservatisme aan de ene kant en een nalatenschap van liberale sociale verplichtingen aan de andere. Omdat de bubbel en crash van de huizenmarkt en daarmee de economische effecten van de huidige crisis veel sterker zijn geweest in Californie, is de toestand van Californie voornamelijk een versnelde versie van de crisis in andere staten. De plotselinge gebeurtenissen die de oorzaak waren voor de antibezuinigingsbeweging in Californie waren niet uniek of uitzonderlijk, maar een versnelde versie van de algemene toestand. In het Multi-campus systeem van de universiteit van Californie betekende dit collegegeldverhogingen, een herstructurering van de arbeidsbevolking, snijden in de lessen en toelatingen, het aderlaten van verschillende programma’s die ‘overbodig’ werden geacht, en dit alles gebeurde op hetzelfde moment dat de universiteitsmanagers hun ruime middelen inzetten op financiële gokspelletjes, constructieprojecten, ‘incentive packages’, hoge bestuurssalarissen en het helpen de gezwollen en incapabele administratieve laag een hand boven het hoofd te houden.
De snelheid waarmee deze veranderingen kwamen – daarmee een proces van privatisering en herdefiniëren van onderwijs zichtbaar makende dat tot nu toe grotendeels onzichtbaar bleef – verklaart deels de relatief explosieve aard van het moment, daarmee de gebruikelijke politieke spelers op de campus voorbij hollend en de rituele en theatrale vormen van protest die zich in het universiteitsleven hadden genesteld achter zich latend. Maar het plotselinge radicale karakter van het moment, de verschijning hier en daar van een expliciete communistische politiek, brak niet alleen met de vertegenwoordigende politiek van de bestaande linkse groepen op de campus, maar tevens deze standpunten trekkende naar confronterende, gewelddadige tactieken, kan alleen begrepen worden door naar de relatie tussen de universiteit en het grotere, ‘post-crisis’ landschap te kijken: de crisis maakte de ‘afwezige toekomst’ van de studenten zichtbaar, zoals een belangrijke tekst ‘Communiqué uit een afwezige toekomst’ het stelde[141]. Terwijl studenten uit de universiteit werden gedreven, konden diegenen die bleven en daarmee massale schulden met zich meesleepten, niet vooruit kijken naar een veilige toekomst in de professionele, technische of managementrangen. De helft van alle nieuwe geslaagden had banen – als ze al banen hadden – waarvoor een universitair diploma niet nodig was. De vernietiging van de universiteit vond plaats naast een proces van proletarisering, waarin het proletariaat meer en meer gedefinieerd werd niet slechts door uitbuiting, maar door een pure beroving van zelfs de mogelijkheid om uitgebuit te worden. De oproepen om ‘publiek onderwijs te redden’ of de universiteit te hervormen, de oproepen om investeringen terug te krijgen, werden dus beantwoord met een veel killere communistische politiek die de onmiddellijke negatie en onteigening voorstelde tegenover een afwezige toekomst. Dit is hoe de glazen vloer werkte – waarbij deze radicale laag een andere studentenlaag ontmoette die integratie in het systeem eiste, en beide lagen gereflecteerd werden in de superuitgebuite campuswerkers die naast hen op de barricades stonden.
Vanaf het begin van de onrust aan de universiteit was er sprake van een significante investering in het idee van een studenten-arbeiders beweging – in plaats van een simpele studentenbeweging. Maar het eigenlijke landschap bleek complexer te zijn dan abstracte oproepen tot solidariteit haar deden voorkomen. Hoewel de meeste grote gebeurtenissen zowel werkonderbrekingen als studentenstakingen (of walkouts) met zich mee brachten, kan men vooral in de oriëntatie naar de ruimte van de campus toe een ongemakkelijk samenraapsel van tactieken vinden die ofwel uit de politieke moedertal van de arbeidersbeweging, ofwel uit die van het studentenactivisme onttrokken waren. Zullen we een sit in of een walk out houden? Blokkeren we de campus of bezetten we haar? Waren we een picket line of een demonstratie? Er was een crisis van voorzetsels, zelfs van werkwoorden, een die ontsprong uit de verschillende oriëntaties van verschillende groepen op de campus als ruimte en materieel proces, waarbij de vakbonden pickets hielden bij de ingang van de campus, terwijl, enigszins tegenstrijdig, studenten de ruimte achter hen opvulden, alle gebouwen legend en de open ruimtes van de campus behandelend volgens de logica van politieke bijeenkomst en discours – teach-ins, speak-outs en al dit soort zaken – of volgens meer ontregelende tactieken zoals bezetting of sabotage. Het bleef onzeker of het doel nu was om de campus stil te leggen door haar leeg te maken of door haar op te vullen, of het doel van de aanval nu een geografische zone was of de sociale relaties die zich daar afspeelden, of de meest effectieve positie nu binnen of buiten de campus was; of men over alle barrières moest springen of overal barricades moest opwerpen.
Met ruimte bedoel ik eerder een soort oriëntatie dan een verzameling coördinaten, een oriëntatie bepaald door de verschillende structurele positie die verschillende groepen innemen met respect naar de plek van de universiteit in het regime van de waarde. De picket behandelt de campus als fabriek, als werkplek, als plek van productie of uitbuiting en begrijpt dat haar geografische omsingeling zulke productie opheft. De ‘walkouts’ en, later, de gebouwbezettingen, behandelen de universiteit als knooppunt in de circulatie en formatie van toekomstige arbeidskracht, als sorteerapparaat dat de waarde van de arbeidskracht reproduceert door sommigen in te sluiten en anderen uit te sluiten, daarmee de klassenmaatschappij legitimerend door middel van een proces van certificatie en ideologische training.
Dit zijn geenszins heldere scheidingslijnen – studenten werken vaak aan de universiteit; masterstudenten zijn bijvoorbeeld vaak zowel studenten als arbeiders. Dit zijn eerder abstracties, posities binnen het schema van de universiteit die de acties van individuen animeren als materiële, collectieve karakters. Ze zijn reële abstracties, maar, net als met klasse, kan een persoon deze posities onevenwichtig belichamen. Sterker nog, gegeven het feit dat deze posities aan elkaar tegengesteld zijn, werpen ze combinatie oriëntaties op die uiteindelijke definiërend zijn. Vanuit het oogpunt van de student lijkt veel af te hangen van of men al dan niet de toegang tot de universiteit, en daarmee toekomstige werkgelegenheidsmogelijkheden, wilt openen, of men zulke werkgelegenheid al ziet als voor de neus weg gegraaid.
Het moet gezegd worden dat het grootste deel van de studenten-arbeiders beweging grotendeels reactief bleef, voornamelijk gehecht aan het doel om de toegang tot de universiteit te vergroten en daardoor niet in staat om de functie van de universiteit in verhouding tot de reproductie van de kapitalistische relaties in twijfel te trekken. Ze richtte zich slechts op het behouden van datgene wat spoedig verloren zou gaan – banen, onderwijs, vakken – om het publieke onderwis te verdedigen of te redden. Deze behoudende impuls werd vooral duidelijk uit de terughoudendheid van studenten en faculteitspersoneel om lesuren op te offeren aan stakingen en andere ontregelingen; de behoudingsgezinden beantwoorden de radicale elementen vaak met een goedkope paradox: waarom zouden we de campus sluiten als protest tegen de sluiting van de campus? Op haar limiet kon de behoudsimpuls omgezet worden naar een logica van ‘transformatie’ of ‘alternatieven’ – door de ruimte van de campus over te nemen, en daarmee ook de onderwijstaak, en haar te ‘bevrijden’ – met teach-ins en skill-shares, met guerrilla filmavonden, politiek theater, etc. Deze tendens spreekt vaak van het openbreken van de ruimte van de universiteit – ofwel door de zware collegegelden te verminderen die de armere studenten uitsluiten, ofwel door beleid en curricula te ontwikkelen dat de gelijkheid bevorderd, of, in haar meest uitgebreide vorm, campuseigendom openstelt voor diegenen die geen onderdeel zijn van de ‘campusgemeenschap’.
Naast de politieke logica van het openbreken, vind men ook de bekende silhouetten van de sluiting, de negatie en de weigering – pickets die de campus omcirkelen, barricades die opgeworpen worden, sabotage, kleine rellen – tactieken die niet gericht zijn op een transformatie maar op de opschorting en verstoring, tactieken die zich er op richten om de universiteitsactiviteiten tot een halt te brengen in plaats van hen te vervangen met een andere verzameling activiteiten. Maar de grenzen tussen deze twee vormen zijn niet altijd even strikt. We zouden denken dat de positie van studenten als quasiconsumenten van de gebruikswaarde van het onderwijs zou betekenen dat zij degenen zijn die de behoudsimpuls vertegenwoordigen, terwijl veel campusarbeiders, als proletariërs in loondienst, een onverschilligheid tentoon zouden stellen tegenover de inhoud van hun werk – door dit te zien als slechts een middel tot een doel en daardoor hun strijd te voeren over lonen en arbeidsomstandigheden. Maar de picketers waren slechts zelden, behalve in een paar zeldzame gevallen waar altijd grote hoeveelheden studenten bij betrokken waren, bereid om de fysieke toegang tot de campus te blokkeren, en de terugtrekking van hun arbeid was altijd slechts tijdelijk, vooraf duidelijk gemaakt en voor een duur van slechts een of twee dagen. Gegeven de uitermate belabberde geschiedenis van de overwinningen van de arbeidersstrijd in de afgelopen paar decennia – waar zelfs de meest hard bevochten en bittere conflicten magere en tijdelijke resultaten in de wacht sleepten – is de bereidheid van arbeiders om echt hun baan op het spel te zetten in lange uitgerekte conflicten laag. Ook zij neigen er dus grotendeels naar om de bestaande rechten en privileges te verdedigen tegen erosie.
Studenten neigen dus naar een soort zwak positivisme – een zwak alternativisme, vol van dubieuze retoriek over democratisering en vertegenwoordiging. Vrij van de betwistingen rondom het loon, wordt hun politieke verbeelding uitgebreider, maar vaak nevelig; arbeiders, aan de andere kant, vallen vaak ten prooi aan even zwakke vormen van verzet, aan een soort ontzenuwde realpolitik. Studenten (en ik denk dat die hier fungeren als een soort stand-in voor een algemenere ‘marginale’ figuur – de werkelozen, de flexwerkers, al diegenen die antagonistisch zijn tegenover de huidige orde maar de strijd buiten het productiepunt moeten voeren) hebben een zekere speelruimte in hun politieke actie; arbeiders een zeker consequentialiteit. En hoewel men zou verwachten dat luchtig voluntarisme en bitter determinisme elkaar zouden uitputten zonder enige resultaten, kan er uit dergelijke politieke conflicten (en wat ook daadwerkelijk, voor korte tijd, gebeurde in Californie) een vruchtbare kruisbestuiving ontstaan tussen deze verschillende impulsen of tendensen, waar iedere groep haar essentiële waarheid in de andere herkent. De glazen vloer is in dit geval eerder een spiegelpaleis waarin studenten zichzelf ontmoeten, als arbeiders-in-vorming, waar arbeiders hun missende antagonisme voor zich gehouden zien, en waar beide groepen in dit proces proletariërs worden. Het is minder, zoals we zullen zien, een kwestie van scheiding en verdeling dan een van het kruisen van punten – waarin iedere groep zichzelf voorondersteld door, samengebracht met en betrokken bij de ander ziet worden.
Als dit werkelijk het symbool is waaronder het heden zich beweegt, dan zou iedere intense manifestatie te begrijpen moeten zijn door deze termen. Ik zal als voorbeeld de dramatische bezetting van de Wheeler Hall bij UC Berkeley nemen van 20 November, niet alleen omdat ik hier goed mee bekend ben – ik was daar, buiten, en kan vertrouwen op meer dan geschreven bronnen – maar omdat haar relatief explosieve karakter een sterk genoeg licht laat schijnen waarin we de silhouetten kunnen zien die hierboven beschreven staan, de ‘shape of things to come’. Het eerste wat men opvalt tijdens het terug kijken naar de gebeurtenissen van die dag is de ambiguïteit van de barricade – met andere woorden, de ambiguïteit van de scheiding tussen binnen en buiten. De barricade is zowel een politiemechanisme, een handhaving van het eigendomsrecht door de politie, als een wapen in de handen van antagonisten. Terwijl de bezetters zich op de 2e verdieping van het gebouw barricadeerden met behulp van stoelen, u-locks, kettingen en hun eigen handen om de politie de toegang te ontnemen – zetten hordes oproerpolitie een perimeter op rondom het gebouw, eerst met politielinten en later met metalen barricades, die ze verdedigden met knuppels, rubberkogels en de dreiging van arrestatie. Toen werden plotseling de politielinies zelf omsingeld en kortstondig overrompeld door duizenden demonstranten. De dubbele barricade en de dubbele belegering – de bezetters belegerd door de politie die op haar beurt belegerd werd – verlicht de hierboven besproken topologie. Als limiet was de barricade zowel een blokkade tegen en manifestatie van de simpelste vorm van solidariteit: fysieke nabijheid. Als barrière – smekend om overrompeld te worden – onderstreepte ze wat diegenen in het gebouw deelden met degene daarbuiten; ze maakte zichzelf impotent en hevelde het punt van antagonisme van binnen naar buiten over.
We kunnen denken aan het eerste moment – de bezetting van het gebouw en het sluiten van haar deuren – als voornamelijk een daad van weigering, een poging om een buiten vast te stellen binnen het regime van de universiteit en haar ordening van ruimte en tijd volgens de wet van de waarde. Maar zoals vele voorbeelden aantonen, tenzij het onttrekken van de een of andere ruimte aan de waardevorm zich verspreid, wordt ze als snel weer daarin opgenomen. De politie zijn de uitvoerders van een dergelijke opname, maar net zo vaak zijn deze limieten zelfopgelegd, en stort de ruimte ineen onder haar eigen zwaartekracht, met onderhandelingen, concessies of een simpel gebrek aan de wil om door te gaan tot gevolg. Buiten wordt een binnen, en de handeling van negatie wordt omgezet naar de een of andere vorm van behoud. Om te overleven dient een nieuw buiten opgezet te worden, dienen nieuwe vormen van weigering zich te wortelen.
Als de eerdere topologische beschrijving een scheiding tussen degenen die zich van de universiteit af willen keren en degen die haar willen behouden onthulde, representeert de bezetting van Wheeler Hall een machtsverheffing van deze topologie. De scheidingslijn – de picket – transformeert tot de barricades rondom het gebouw, nu aan de binnenkant van de campus. De studenten en arbeiders die zich voor de politie verzamelen behoren daar in hun ‘niet-behoren’. Wanneer ze de uitgangen en toegangen van de bibliotheken barricaderen (om te voorkomen dat de bezetters via tunnels uit de gebouwen worden gehaald, naar andere gebouwen en van daar naar de politiebusjes) verstevigen ze hun eigen weigering, zowel naar binnen als naar buiten toe: hun ontsnapping is een pas op de plaats, hun weigering ook een bevestiging. De antagonisten op de campus zijn niet langer te onderscheiden van de zogenaamde ‘oproerkraaiende buitenstaanders’ – van belang zowel hier als elders – waar de universiteitsmanagers de onrust op afschuiven. De limieten van de een of andere vorm van behoren, status of privilege, worden voor een kort moment verpulverd door de polariserende kracht van de barricade. De campus wordt werkelijk opengebroken en, tegelijkertijd, gesloten.
Deze acties kunnen slechts overleven door constant hun buitenkant voor zich uit te duwen, door breukruimtes te openen en constant de politierepressie, de claim tot eigendomsrecht, de stagnatie en compromis te overstijgen die vanuit dit antagonisme kunnen ontstaan. Toch zijn, tegenover de repressieve tegenbeweging van de politie, alternatieve vormen van behoren of socialiteit die de ruimte achtergelaten door het uitdijende buiten opvullen net zo belangrijk. Sterker nog, ze moeten deze ruimte opvullen als het buiten blijft groeien: de sinasappels en sandwiches die, over de gehelmde hoofden van de oproerpolitie, door het raam werden geworpen naar de gemaskerde bezetters op de 2e verdieping; de koppen soep en snacks die uitgedeeld werden aan de aanwezigen voor de barricades; de spontane herdecoratie van de campus; de telefoontjes en sms’jes en berichten op internet; de geïmproviseerde leuzen. Voor zover, in het moment dat geopend wordt door de breuk, mensen voor elkaar leren zorgen, zijn ze in staat het moment van de repressie af te wenden[142]. Maar dit is slechts mogelijk in de context van een zich uitbreidende breuk, als ze niet terug willen vallen in de stagnerende voorziening van ‘alternatieven’ die slechts meer van hetzelfde zijn.
5. Dubbele zwenking
Op nogal heldere wijze definieert TC de centrale vraag voor een communistische theorie als volgt: ‘Hoe kan het proletariaat, strikt handelend als klasse van deze productiewijze, in haar tegenstelling met het kapitaal binnen de kapitalistische productiewijze, alle klassen afschaffen (en daarmee zichzelf), dat wilt zeggen: communisme produceren?’[143] De politieke reeks die ze zien opkomen in Griekenland en elders suggereert dat de opschorting van proletarische identiteit die men ziet bij de bittere, toekomstloze jeugd zich zal uitbreiden naar de centrale plekken van uitbuiting en dat de arbeiders, geconfronteerd met de nutteloosheid van de revindicatieve strijd en het zelfbeheer, zich bij een deel van de opstandige jeugd zullen voegen. Dit is de zwenking: ‘de negatie van het proletariaat van haar bestaan als klasse, binnen haar handelen als klasse’; de zelfopheffing die zich dus aan de randen bevindt dient zich dus naar het centrum te verplaatsen. TC ziet deze zwenking als rigoureus bepaalt door de structuur van de kapitaal-arbeid relatie, maar ze leggen nog steeds een grote nadruk op het handelen van arbeiders als arbeiders. Hoeveel ze ook suggereren dat er niet langer een bevestigbare arbeidersidentiteit is die niet tegelijkertijd een bevestiging van het kapitaal is, lokaliseren ze de zwenking nog steeds in de valorisatielocaties, in plaats van op het punt van wederzijdse vooronderstelling tussen kapitaal en arbeid, of tussen het loon- en loonloze proletariaat. Zonder de noodzaak tot onderbreking van valorisatie en waarde aan de bron te ontkennen, vraag ik me af of TC toch niet een hint van een zeker sentimenteel arbeiderisme met zich mee dragen, als residu van hun radenistische oorsprong. Als het proletariaat niet langer een zelf heeft binnen de werkplekken, waarom is het dan dat de zwenking van zelfopheffing daar dient te beginnen? Waarom is het niet mogelijk dat de zelfopheffing – de productie van communisme – de kop op steekt tussen de plek van uitbuiting en haar buitenkant? En wat maakt het uiteindelijk ook uit of een productiewijze gebaseerd op waarde en dwangarbeid afgeschaft wordt van buiten- of binnenuit? Wat voor verschil maakt het of de valorisatieplekken overlopen worden door marginale proletariërs die hier ‘geen recht’ op hebben of door de arbeiders die daar werken en hen communiseren, hen overdragend aan wie komt? Men zou denken dat communisering beide vormen van beweging met zich mee brengt, een dubbele zwenking, van binnen naar buiten en van buiten naar binnen.
Referenties:
129 – ‘De voorwaarde voor de ontwikkeling van de productieve krachten zo lang als ze een extern spoor vereisen, verschijnt tegelijkertijd als hun teugels.’ – Karl Marx, Grundrisse (London: Penguin, 1993), p.415.
130 – Marx, Grundrisse, p.421.
131 – Théorie Communiste, ‘Het huidige moment’, Sic 1 (n.d.), http://sic.communization.net/en/the-present-moment.
132 – Ibid.
133 – Théorie Communiste, ‘Zelforganisatie is de heerste handeling van de revolutie; daarna wordt zee en obstakel dat de revolutie dient te overstijgen’, Sic 1
134 – Ibid.
135 – De beste introductie tot de ideeën van Théorie Communiste en de context waaruit ze ontsprongen kan gevonden worden in de conversatie tussen Aufheben en TC in ‘Communistische Theorie: Voorbij ultra-links’ , Aufheben 11 (2003), http://libcom.org/library/beyond-ultra-left-aufheben-11 en in de introductie en het nawoord van Endnotes 1 (2008), http://endnotes.org.uk/issues/1.
136 – Théorie Communiste, ‘Le plancher de verre’, in Les Emeutes en Grèce (Senonevero, 2009). Engelse vertaling hier: http://www.riff-raff.se/wiki/en/theorie_communiste/the_glass_floor.
137 – Ibid. De vertaling van écart als zwenking brengt slechts een deel van de betekenis over. Omdat écart ook ‘breuk’ of ‘kloof’ betekend dienen we deze zin te begrijpen als het feit dat handelen als klasse, onder dergelijke omstandigheden, een zekere afstand (of ‘kloof’) ten opzichte van zichzelf vereist, daarmee de eigen identiteit in twijfel trekkend. Elders identificeert TC theorie zelf als het product van de kloof die het resultaat is van de nieuwe vormen van klassenstrijd.
138 – Ibid.
139 – ‘De realiteit is een illusive, de normaliteit ligt achter ons.’, ed. Occupied London, ADay When Nothing is Certain: Writings on the Greek Insurrection, p.14, http://www.occupiedlondon.org/blog/wp-content/uploads/2009/11/a-day-whennothing-is-certain.pdf.
140 – Guy Debord, The Society of the Spectacle (Cambridge, Mass: Zone Books,1995).
141 – http://wewanteverything.wordpress.com/2009/09/24/communique-froman-absent-future/.
142 – Zie de volgende overlevering van de Wheeler besetting, die poogt om de dag te interpreteren als een voorbeeld van ‘zorg’ net zozeer als als een voorbeeld van antagonisme, Amanda Armstrong and Paul Nadal, ‘Building Times: How Lines of Care Occupied Wheeler Hall’, Reclamations 1 (December 2009), http://reclamationsjournal.org/issue01_armstrong_nadal.html. Zie ook, voor een van de meest scherpe reflecties over dit probleem, de sectie ‘Leven en strijden’, uit Tiqqun, This is Not a Program (Semiotext(e), 2011).
143 – Théorie Communiste, ‘Wie wij zijn’, (n.d.), http://theoriecommuniste.communization.net/English/Presentation,17/Who-we-are
Comments