Dit essay verscheen in verschillende versies. Een eerste versie werd gepubliceerd in het Duits in 1979 in het Frankfurtse studentenblad Diskus, en in het Engels in New German Critique in 1980. Deze eerste versie is een reflectie op de receptie in Duitsland (en in het bijzonder binnen Duits “nieuw links”), vanaf 1978, van de miniserie Holocaust, gerealiseerd door Marvin Chomsky. Postone doet hier een krachtige oproep tot een inspanning om het moderne antisemitisme ernstig te nemen en theoretisch te denken: “Links heeft de fout gemaakt te denken dat het het monopolie had van het antikapitalisme of, omgekeerd, dat al de vormen van antikapitalisme – op zijn minst potentieel – progressief zijn. Deze fout is fataal geweest, vooral voor links”.
Een volgende, uitgepuurde, versie verscheen in 1986 in Anson Rabinbach & Jack Zipes (eds.), Germans and Jews since the Holocaust: The Changing Situation in West Germany (New York, Holmes & Meier). Deze versie circuleerde wijd in Duitsland, als roofdruk, vormde de basis van vele discussies, en werd dan later ondermeer opgenomen, samen met andere interventies van zijn hand, in Moishe Postone, Deutschland, die Linke und der Holocaust. Politische Interventionen (Freiburg, Ça Ira Verlag), 2005. Een Franse vertaling van het essay verscheen in Moishe Postone, Critique du fétiche capital. Le Capitalisme, l’antisémitisme et la gauche, PUF, 2013.
Men kan gerust stellen dat “Antisemitisme en Nationaalsocialisme” ondertussen is uitgegroeid tot een van de sleutelteksten in de studie van het (moderne) antisemitisme. Postone wijst op de specificiteit van het antisemitisme, op de intrinsieke relatie van het moderne antisemitisme met het nationaalsocialisme en de Holocaust en op het feit dat de bestaande theoriën niet in staat zijn het geheel afdoende te verklaren. Dat is volgens hem het gevolg van het feit dat het kapitalisme ofwel helemaal uit het zicht van de analyse werd gehouden, ofwel omdat men zich baseerde op een eenzijdige “beknotte” kritiek van het kapitalisme, op een “vals” (en uiteindelijk rechts) antikapitalisme… . Postone stelt dus ook de noodzaak vast van een nieuwe geradicaliseerde kritische theorie en denkt die te vinden in Marx’ analyse van de waar en diens concept van de fetisj. Deze nieuwe kritische theorie wordt hier in het essay nog rudimentair geschetst, maar wordt verder uitgewerkt en verdiept om zijn neerslag te vinden in het hoofdwerk van Postone, Time, Labour and Social Domination (1993).
Nederlandse vertaling door Jean Klak. gebaseerd op de Engelstalige versie van 1986. Voor deze inleidende noot werd ook dankbaar gebruik gemaakt van de uitgebreide en uitstekende inleiding tot het werk van Moishe Postone door Clément Homs in zijn voorwoord tot Moishe Postone: Marx, par-delà le marxisme. Repenser une théorie critique du capitalisme au XXIe siècle (Albi, Crise et Critique), 2022.
Wat is de relatie van het antisemitisme met het nationaalsocialisme?1
De publieke discussie van dit probleem in de Bondsrepubliek Duitsland werd gekenmerkt door een dichotomie tussen liberalen en conservatieven enerzijds, en links anderzijds. Liberalen en conservatieven hebben de neiging om de discontinuïteit tussen het nazi-verleden en het heden te benadrukken. Wanneer ze naar dat verleden verwijzen, richten ze de aandacht vooral op de vervolging en uitroeiing van de Joden en neigen ze ertoe andere centrale aspecten van het nazisme te verwaarlozen. Door het veronderstelde totale karakter van de breuk tussen het Derde Rijk en de Bondsrepubliek te onderlijnen, heeft dit soort van nadruk op het antisemitisme paradoxaal genoeg geholpen om een fundamentale confrontatie met de sociale en structurele realiteit van het nationaalsocialisme uit de weg te gaan. Die realiteit verdween echter zeker niet geheel in 1945. Met andere woorden, de veroordeling van het Nazi-antisemitisme diende ook als een ideologie ter legitimatie van het huidige systeem. Deze instrumentalisering was enkel mogelijk omdat het antisemitisme in de eerste plaats geïnterpreteerd werd als een vorm van vooroordeel, als een zondebokideologie, waardoor de intrinsieke relatie tussen antisemitisme en andere aspecten van het nationaalsocialisme werd verdonkermaand.
Links, aan de andere kant, heeft steeds de neiging gehad om zich te concentreren op de functie van het nationaalsocialisme voor het kapitalisme, waarbij het de nadruk legde op de vernietiging van de arbeidersorganisaties, de sociale en economische politiek van de nazi’s, de herbewapening, het expansionisme en de bureaucratische mechanismen van de partij-en staatsmacht. Die elementen die de continuïteit tussen het Derde Rijk en de Bondsrepubliek aantoonden, werden benadrukt. Natuurlijk werd de uitroeiing van de Joden niet genegeerd, maar het werd al snel ondergebracht onder de algemene categorieën van vooroordeel, discriminatie en vervolging.2
Door het antisemitisme als een perifeer, eerder dan als een centraal, moment van het nationaalsocialisme te begrijpen, heeft ook links de intrinsieke relatie tussen de twee verduisterd.
Beide posities begrijpen het moderne antisemitisme als anti-Joods vooroordeel, als een specifiek voorbeeld van racisme in het algemeen. Hun nadruk op de massapsychologische natuur van het antisemitisme isoleert beschouwingen over de Holocaust van socio-economische en sociohistoriche onderzoekingen van het nationaalsocialisme. De Holocaust kan echter niet worden begrepen zolang antisemitisme wordt gezien als een voorbeeld van racisme in het algemeen en zolang het nazisme alleen wordt opgevat in termen van grootkapitaal en een terroristische bureaucratische politiestaat. Auschwitz, Belzec, Chelmno, Maidanek, Sobibor en Treblinka mogen niet worden behandeld buiten het kader van een analyse van het nationaalsocialisme. Ze vertegenwoordigen een van de logische eindpunten, niet alleen het meest verschrikkelijke epifenomeen. Geen enkele analyse van het nationaalsocialisme die geen verklaring kan geven voor de uitroeiing van het Europese Jodendom, is volledig adequaat.
I.
In dit essay zal ik proberen de uitroeiing van het Europese Jodendom te begrijpen door een interpretatie van het moderne antisemitisme te schetsen. Het is niet mijn bedoeling uit te leggen waarom het nazisme en het moderne antisemitisme een doorbraak hebben bereikt en hegemonisch zijn geworden in Duitsland. Een dergelijke poging zou een analyse inhouden van de specificiteit van de Duitse historische ontwikkeling, een onderwerp waarover veel is geschreven. Dit essay probeert eerder nader te bepalen wat toen is doorgebroken, door een analyse van het moderne antisemitisme voor te stellen die wijst op de intrinsieke connectie met het nationaalsocialisme. Een dergelijk onderzoek is een noodzakelijke voorwaarde voor elke inhoudelijke analyse van waarom het nationaalsocialisme in Duitsland is geslaagd.
De eerste stap moet een specificatie van de Holocaust en van het moderne antisemitisme zijn. Het probleem moet niet kwantitatief gesteld worden, of het nu gaat om het aantal mensen dat werd vermoord of om de mate van lijden. Er zijn teveel historische voorbeelden van massamoord en genocide. (Er werden veel meer Russen dan Joden vermoord door de nazi’s, bijvoorbeeld.) De vraag is er een van kwalitatieve specificiteit. Bijzondere aspecten van de uitroeiing van het Europese Jodendom door de nazi's blijven onverklaarbaar zolang antisemitisme wordt behandeld als een specifiek voorbeeld van een zondebokstrategie waarvan de slachtoffers heel goed leden van een andere groep hadden kunnen zijn.
De Holocaust werd gekenmerkt door een soort van ideologische missie, door een relatief gebrek aan emotie en directe haat (in tegenstelling tot de pogroms, bijvoorbeeld), en vooral, door het klaarblijkelijke gebrek aan functionaliteit. De uitroeiing van de Joden blijkt geen middel te zijn geweest voor een ander doel. Zij werden niet uitgeroeid om militaire redenen of in de loop van een gewelddadig proces van landonteigening (zoals het geval was voor de Amerikaanse Indianen en de Tasmaniërs). Het nazibeleid ten aanzien van de Joden leek ook niet op hun beleid tegenover de Polen en Russen, dat tot doel had die segmenten van de bevolking uit te schakelen waarrond het verzet zich zou kunnen kristaliseren om dan de rest gemakkelijker te kunnen uitbuiten als Heloten. De Joden werden inderdaad niet uitgeroeid voor een of ander manifest “extrinsiek” doel. De uitroeiing van de joden moest niet alleen totaal zijn, maar was ook het eigen doel - uitroeiing omwille van de uitroeiing - een doel dat absolute prioriteit kreeg.3
Geen enkele functionalistische verklaring van de Holocaust en geen zondeboktheorie van het antisemitisme kan zelfs maar het begin van een verklaring geven waarom, in de laatste jaren van de oorlog, toen de Duitse troepen door het Rode Leger werden verpletterd, een aanzienlijk deel van de voertuigen werd afgeleid van de militaire logistieke steun en werd gebruikt om de Joden naar de gaskamers te transporteren. Eens de kwalitatieve specificiteit van de uitroeiing van het Europese Jodendom wordt erkend, wordt het duidelijk dat pogingen tot een verklaring die zich beroepen op kapitalisme, racisme, bureaucratie, seksuele repressie of de autoritaire persoonlijkheid veel te algemeen blijven. De specificiteit van de Holocaust vereist een veel scherper gedetermineerde bemiddeling om zelfs maar haar begrip te benaderen.
De uitroeiing van het Europese Jodendom houdt natuurlijk verband met het antisemitisme. De specificiteit van de eerste moet in verband gebracht worden met die van de laatste. Bovendien moet het moderne antisemitisme worden begrepen in verband met het nazisme als een beweging - een beweging die, in de opvatting die ze van zichzelf had, een revolte vertegenwoordigde. Modern antisemitisme, dat niet moet worden verward met alledaagse anti-Joodse vooroordelen, is een ideologie, een vorm van denken, die eind negentiende eeuw in Europa ontstond. De opkomst ervan veronderstelde eerdere vormen van antisemitisme, die eeuwenlang een integraal onderdeel waren van de christelijke Westerse beschaving. Wat alle vormen van antisemitisme gemeen hebben, is de mate van macht die aan de joden wordt toegeschreven: de kracht om God te doden, de builenpest te ontketenen en, recenter, kapitalisme en socialisme te introduceren. Antisemitisch denken is sterk manicheïsch, waar de Joden de rol spelen van de kinderen der duisternis.
Niet alleen de mate, maar ook de kwaliteit van de macht die aan de Joden wordt toegeschreven, onderscheidt het antisemitisme van andere vormen van racisme. Waarschijnlijk schrijven alle vormen van racisme potentiële macht toe aan de Ander. Deze macht is echter meestal concreet, materieel of seksueel. Het is de potentiële macht van de onderdrukte (zoals het psychisch verdrukte), van de “Untermenschen”. De macht die aan de Joden wordt toegeschreven, is veel groter en wordt eerder als actueel dan als potentieel ervaren. Bovendien is het een ander soort macht, niet noodzakelijk een concrete macht. Wat de macht die aan de Joden wordt toegeschreven in het moderne antisemitisme karakteriseert, is dat zij mysterieus ontastbaar is, abstract en universeel. Het wordt verondersteld een vorm van macht te zijn die zich niet direct manifesteert, die een andere uitdrukkingsvorm moet vinden. Zij zoekt een concrete drager, politiek, sociaal of cultureel, waardoor zij werkzaam kan zijn. Omdat de macht van de Joden, zoals bedacht door de moderne antisemitische verbeelding, niet concreet gebonden is, niet “geworteld”, wordt ze verondersteld van duizelingwekkende onmetelijkheid te zijn en uiterst moeilijk te controleren. Ze wordt geacht achter de verschijnselen te staan, maar is er niet identiek aan. De bron wordt daarom als verborgen beschouwd — samenzweerderig. De Joden vertegenwoordigen een immens machtige, immateriële, internationale samenzwering.
Een grafisch voorbeeld van deze visie wordt gegeven door een naziposter met een afbeelding van Duitsland - voorgesteld als een sterke, eerlijke werker - die in het Westen wordt bedreigd door een vette, plutocratische John Bull en in het Oosten door een meedogenloze, barbaarse bolsjewistische commissaris. Maar deze twee vijandige krachten zijn slechts poppen. Over de rand van de wereld gluurt de Jood, met de poppentouwtjes stevig in zijn handen. Zo'n visie was geenszins een monopolie van de nazi's. Het is kenmerkend voor het moderne antisemitisme dat de Joden worden beschouwd als de kracht achter die “schijnbare” tegenstellingen: plutocratisch kapitalisme en socialisme. Het “Internationaal Jodendom” wordt bovendien beschouwd als geconcentreerd in de “asfaltjungles” van de nieuw opkomende stedelijke megalopoli, achter de “vulgaire, materialistische, moderne cultuur” en, in het algemeen, achter alle krachten die bijdragen aan de achteruitgang van traditionele sociale gemeenschappen, waarden en instellingen. De Joden representerenen een buitenlandse, gevaarlijke, destructieve kracht die de sociale “gezondheid” van de natie ondermijnt. Het modern antisemitisme wordt dus niet alleen gekenmerkt door zijn seculiere inhoud, maar ook door zijn systematische karakter. Het claimt de wereld te verklaren, een wereld die voor veel mensen snel te complex en bedreigend was geworden.
Deze descriptieve definitie van het moderne antisemitisme, hoewel noodzakelijk om het te onderscheiden van vooroordelen of racisme in het algemeen, is op zichzelf niet voldoende om de intrinsieke connectie met het nationaalsocialisme aan te geven. Dat wil zeggen: het doel om de gebruikelijke scheiding tussen een sociaalhistorische analyse van het nazisme en een onderzoek naar het antisemitisme te overkomen, is op dit niveau nog niet bereikt. Wat nodig is, is een verklaring die de twee kan verbinden. Een dergelijke verklaring moet in staat zijn om de hierboven beschreven vorm van antisemitisme historisch te gronden door middel van dezelfde categorieën die kunnen worden gebruikt om het nationaalsocialisme te verklaren. Het is niet mijn bedoeling om sociopsychologische of psychoanalytische verklaringen te negeren,4
maar eerder om een historisch-epistemologisch referentiekader toe te lichten waarbinnen verdere psychologische specificaties kunnen plaatsvinden. Een dergelijk referentiekader moet de specifieke inhoud van het moderne antisemitisme kunnen verduidelijken en moet historisch zijn, dat wil zeggen, het moet bijdragen tot een begrip van waarom die ideologie zo wijdverspreid werd, te beginnen aan het einde van de negentiende eeuw. Bij gebrek aan een dergelijk kader blijven alle andere verklarende pogingen die zich richten op de subjectieve dimensie historisch onbepaald. Wat dus nodig is, is een verklaring in termen van een sociaalhistorische epistemologie.
Een volledige ontwikkeling van de problematiek van het antisemitisme zou de grenzen van dit essay overschrijden. Het punt dat hier moet worden gemaakt, is dat een zorgvuldig onderzoek van het moderne antisemitische wereldbeeld onthult dat het een vorm van denken is waarin de snelle ontwikkeling van het industriële kapitalisme, met al zijn sociale gevolgen, gepersonifieerd en geïdentificeerd wordt door/met de figuur van ‘de Jood’. Het is niet alleen dat de Joden werden beschouwd als de eigenaren van geld, zoals in het traditioneel antisemitisme, maar dat ze verantwoordelijk werden gehouden voor economische crises en werden geïdentificeerd met het scala aan sociale herstructurering en ontwrichting als gevolg van de snelle industrialisatie: explosieve verstedelijking, de achteruitgang van traditionele sociale klassen en lagen, de opkomst van een groot, steeds sterker georganiseerd industrieel proletariaat, enzovoort. Met andere woorden, de abstracte heerschappij van het kapitaal, die – vooral met de snelle industrialisatie – mensen opsloot in een web van dynamische krachten die ze niet konden begrijpen, werd opgevat als de heerschappij van het ‘internationale Jodendom’.
Dit is echter niet meer dan een eerste benadering. De personificatie is beschreven, maar nog niet verklaard. Er zijn veel pogingen tot verklaring geweest, maar naar mijn mening is geen enkele ervan compleet. Het probleem met deze theorieën, zoals die van Max Horkheimer5
, die zich concentreren op de identificatie van de Joden met geld en de circulatiesfeer, is dat ze de notie dat de Joden ook de macht zouden vormen achter de sociaaldemocratie en het communisme niet kunnen verklaren. Op het eerste zicht lijken die theorieën, zoals die van George L. Mosse6
, die het moderne antisemitisme verklaren als een revolte tegen de moderniteit, meer bevredigend. Zowel plutocratie als arbeidersbewegingen verschenen gelijktijdig met de moderniteit, met de enorme sociale herstructurering als gevolg van kapitalistische industrialisatie. Het probleem met dergelijke benaderingen is echter dat “het moderne” zeker het industrieel kapitaal omvat, maar zoals bekend was het industrieel kapitaal juist geen doelwit van antisemitische aanvallen, zelfs niet in een periode van snelle industrialisatie. Bovendien was de houding van het nationaalsocialisme tegenover vele andere dimensies van de moderniteit, vooral ten opzichte van moderne technologie, eerder positief dan kritisch. De aspecten van het moderne leven die werden afgewezen en die welke werden ondersteund door de nationaalsocialisten vormen een patroon. Dat patroon moet intrinsiek deel uitmaken van een adequate conceptualisering van het probleem. Aangezien dat patroon niet uniek was voor het nationaalsocialisme, heeft de problematiek een verreikende betekenis.
De affirmatie van het industriële kapitaal door het moderne antisemitisme geeft aan dat er een benadering nodig is die onderscheid kan maken tussen wat het moderne kapitalisme is en de manier waarop het zich manifesteert, tussen de essentie en zijn verschijning. De term “modern” heeft zelf geen intrinsieke differentiatie die een dergelijk onderscheid mogelijk maakt. Ik zou willen suggereren dat de sociale categorieën die Marx in zijn volwassen kritiek heeft ontwikkeld, zoals “waar” en “kapitaal”, adequater zijn, temeer daar een reeks verschillen tussen wat is en wat lijkt te zijn inherent aan de categorieën zelf zijn. Deze categorieën kunnen dienen als vertrekpunt voor een analyse die in staat is verschillende percepties van “het moderne” te onderscheiden. Een dergelijke benadering kan proberen het patroon van sociale kritiek en affirmatie, waarover we het hebben, te relateren aan kenmerken van de kapitalistische sociale relaties zelf.
II.
Deze overwegingen leiden ons tot Marx' concept van de fetisj, waarvan de strategische bedoeling was een sociale en historische kennistheorie te bieden gebaseerd op het verschil tussen de essentie van kapitalistische sociale relaties en hun verschijningsvormen. Wat aan de basis ligt van het concept van de fetisj is Marx’ analyse van de waren, geld en kapitaal, niet alleen als economische categorieën, maar eerder als de vormen van de bijzondere sociale relaties die het kapitalisme in wezen kenmerken. In zijn analyse verschijnen kapitalistische vormen van sociale relaties niet als zodanig, maar worden ze alleen in geobjectiveerde vorm uitgedrukt. Arbeid in het kapitalisme is niet alleen sociale productieve activiteit (”concrete arbeid”), maar dient ook in de plaats van onverholen sociale relaties als sociale bemiddeling (”abstracte arbeid”). Daarom is zijn product, de waar, niet alleen een product waarin concrete arbeid wordt geobjectiveerd; het is ook een vorm van geobjectiveerde sociale relaties. In het kapitalisme is het product geen object dat sociaal wordt gemedieerd door openlijke vormen van sociale relaties en overheersing. De waar, als objectivering van beide dimensies van arbeid in het kapitalisme, is zijn eigen sociale mediatie. Het heeft dus een “dubbel karakter”: gebruikswaarde en waarde. Als object drukt de waar zowel sociale relaties uit als dat ze die verbergt, sociale relaties die geen andere, “onafhankelijke” uitdrukkingsvorm hebben. Deze manier van objectivering van sociale relaties is hun aliënatie. De fundamentele sociale relaties van het kapitalisme verwerven een eigen quasi-objectief leven. Ze vormen een “tweede natuur”, een systeem van abstracte overheersing en dwang dat, hoewel sociaal, onpersoonlijk en “objectief” is. Dergelijke relaties verschijnen helemaal niet als sociaal, maar als natuurlijk. Tegelijkertijd drukken de categoriale vormen een bepaalde, sociaal geconstrueerde opvatting van de natuur uit in termen van het objectieve, wetmatige, kwantificeerbare gedrag van een kwalitatief homogene essentie. De marxiaanse categorieën drukken tegelijkertijd bepaalde sociale relaties en denkvormen uit. Het begrip fetisj verwijst naar denkvormen die zijn gebaseerd op percepties die gebonden blijven aan de verschijningsvormen van de kapitalistische sociale relaties7
.
Wanneer men nu de specifieke kenmerken onderzoekt van de macht die aan de Joden wordt toegeschreven door het moderne antisemitisme - abstractheid, ontastbaarheid, universaliteit, mobiliteit - is het opvallend dat het allemaal kenmerken zijn van de waardedimensie van de door Marx geanalyseerde sociale vormen. Bovendien verschijnt deze dimensie, net als de veronderstelde macht van de Joden, niet als zodanig, maar altijd in de vorm van een materiële drager, de waar. Op dit punt zal ik beginnen met een korte analyse van de manier waarop de kapitalistische sociale relaties zichzelf presenteren. Ik zal daarmee proberen de hierboven beschreven personificatie uit te leggen en het probleem verduidelijken waarom het moderne antisemitisme, dat tegen zoveel aspecten van de “moderniteit” tekeer ging, zo opvallend stil of positief was tegenover het industriële kapitaal en de moderne technologie.
Ik zal beginnen met het voorbeeld van de warenvorm. De dialectische spanning tussen waarde en gebruikswaarde in de warenvorm impliceert dat dit “dubbele karakter” materieel geëxternaliseerd wordt. Het verschijnt “verdubbeld” als geld (de verschijningsvorm, of fenomenale vorm, van de waarde) en als waar (de verschijningsvorm van de gebruikswaarde). Hoewel de waar een sociale vorm is die zowel waarde als gebruikswaarde uitdrukt, is het effect van deze externalisering dat de waar alleen verschijnt in zijn dimensie van gebruikswaarde, als puur materieel, als “ding”. Geld daarentegen verschijnt als de enige opslagplaats van waarde, als de manifestatie van het zuiver abstracte, in plaats van als de geëxternaliseerde manifeste vorm van de waardedimensie van de waar zelf. De vorm van gematerialiseerde sociale relaties die specifiek zijn voor het kapitalisme, verschijnt op dit niveau van de analyse als de tegenstelling tussen geld, als abstract, en materiële natuur, als concreet.
Een aspect van de fetisj is dan dat kapitalistische sociale relaties niet als zodanig verschijnen en, bovendien, zich antinomisch presenteren als de oppositie van het abstracte en het concrete. Omdat, daarbovenop, beide zijden van de antinomie geobjectiveerd zijn, lijken ze beiden quasi-natuurlijk. De abstracte dimensie verschijnt in de vorm van abstracte, universele, “objectieve” natuurwetten; de concrete dimensie verschijnt als zuiver “materiële” natuur. De structuur van vervreemde sociale relaties die het kapitalisme kenmerken, heeft de vorm van een quasi natuurlijke antinomie waarin het sociale en historische niet voorkomen. Deze antinomie wordt samengevat als de tegenstelling tussen positivistische en romantische denkvormen. De meeste kritische analyses van het gefetisjiseerde denken hebben zich geconcentreerd op dat onderdeel van de antinomie die het abstracte hypostatiseert als transhistorisch — het zogenaamd positieve burgerlijk denken — en daardoor het sociale en historische karakter van het bestaande relaties verhult. In dit essay zal het andere onderdeel worden benadrukt — dat van vormen van romanticisme en revolte die, in termen van hun eigen zelfbegrip, antiburgerlijk zijn, maar die in feite het concrete hypostatiseren en daardoor gebonden blijven aan de antinomie van kapitalistische sociale relaties.
De vormen van antikapitalistisch denken die gevangen blijven binnen de onmiddelijkheid van deze antinomie, hebben de neiging het kapitalisme, en dat wat specifiek is voor die sociale formatie, alleen waar te nemen in termen van de manifestaties van de abstracte dimensie van de antinomie; geld wordt bijvoorbeeld beschouwd als de “wortel van alle kwaad.” De bestaande concrete dimensie wordt er dan positief tegenover gesteld als het “natuurlijke” of ontologisch menselijke, die verondersteld wordt buiten de specificiteit van de kapitalistische samenleving te staan. Zo wordt, bij Proudhon bijvoorbeeld, concrete arbeid opgevat als het niet-kapitalistische moment dat gesteld wordt tegenover de abstractheid van het geld.8
Dat concrete arbeid zelf kapitalistische sociale relaties incorporeert en erdoor wordt gevormd, wordt niet begrepen.
Met de verdere ontwikkeling van het kapitalisme, van de kapitaalvorm en de daarmee verbonden fetisj, verwerft de naturalisering, immanent aan de warenfetisj, nieuwe dimensies. De kapitaalvorm wordt, net als de warenvorm, gekenmerkt door de antinomische relatie van het concrete en het abstracte, die beiden als natuurlijk verschijnen. Maar de kwaliteit van het “natuurlijke” is verschillend. Geassocieerd met de warenfetisj is het idee van het uiteindelijk wetmatige karakter van relaties tussen individuele op zichzelf staande eenheden, zoals bijvoorbeeld tot uiting komt in de klassieke politieke economie of de natuurrechtentheorie. Kapitaal, volgens Marx, is waarde die zichzelf valoriseert. Het wordt gekenmerkt door een continu, onophoudelijk proces van zelfexpansie van waarde. Dit proces ligt ten grondslag aan snelle, grootschalige cycli van productie en consumptie, creatie en vernietiging. Kapitaal heeft geen vaste, definitieve vorm, maar verschijnt in verschillende stadia van zijn spiraalvormige pad in de vorm van geld en in de vorm van grondstoffen. Als zelfvaloriserende waarde verschijnt kapitaal als puur proces. De concrete dimensie verandert dienovereenkomstig. Individuele inspanningen vormen niet langer zelfstandige eenheden. Ze worden steeds meer cellulaire componenten van een groot, complex, dynamisch systeem dat mensen en machines omvat en dat wordt geleid door één doel, namelijk productie omwille van de productie. De gealiëneerde sociale totaliteit wordt groter dan de som van zijn constituerende individuen en heeft een doel buiten zichzelf. Dat doel is een oneindig proces. De kapitaalvorm van de sociale relaties heeft een blind, processueel, haast organisch karakter.
Met de groeiende consolidatie van de kapitaalvorm begint het mechanische wereldbeeld van de zeventiende en achttiende eeuw te wijken; organisch processen beginnen de mechanische stasis te vervangen als de vorm van de fetisj. Een organische staatstheorie en de verspreiding van raciale theorieën en de opkomst van het sociaal darwinisme aan het einde van de negentiende eeuw zijn voorbeelden hiervan. De samenleving en historische processen worden steeds meer begrepen in biologische termen. Ik zal dit aspect van de kapitaalfetisj hier niet verder ontwikkelen. Wat van belang is hier zijn de implicaties voor de manieren waarop het kapitaal wordt waargenomen. Zoals hierboven aangegeven, op het logische niveau van de analyse van de waar, maakt het “ dubbele karakter ” het mogelijk dat de waar verschijnt als een puur materiële entiteit, in plaats van als een objectivering van gemedieerde sociale relaties. Daarmee samenhangend laat het toe dat concrete arbeid verschijnt als een zuiver materieel, creatief proces, te scheiden van kapitalistische sociale relaties. Op het logische niveau van het kapitaal zorgt het “dubbele karakter (arbeidsproces en valorisatieproces) ervoor dat industriële productie kan verschijnen als een puur materieel, creatief proces, te scheiden van het kapitaal. De verschijningsvorm van het concrete is nu meer organisch. Het industriële kapitaal kan dan verschijnen als de lineaire afstammeling van de “natuurlijke” ambachtelijke arbeid, als “organisch geworteld”, in tegenstelling tot het “wortelloze”, “parasitaire” financieel kapitaal. De organisatie van het industriële kapitaal lijkt gerelateerd te zijn aan die van de gilde; de sociale omgeving wordt begrepen als een superieure organische eenheid: Gemeenschap (Gemeinschaft), Volk, Ras. Kapitaal zelf — of, eerder, wat wordt opgevat als het negatieve aspect van het kapitalisme — wordt alleen begrepen in termen van de verschijningsvorm van zijn abstracte dimensie: het financiële en rentekapitaal. In die zin is de biologische interpretatie, die de concrete dimensie (van het kapitalisme) als “natuurlijk” en “gezond” stelt tegenover de negativiteit van wat wordt beschouwd als “kapitalisme”, niet in tegenspraak met een verheerlijking van industrieel kapitaal en technologie. Beide zijn de “materiële” zijde van de antinomie.
Deze relatie wordt veelal verkeerd begrepen. Bijvoorbeeld, Norman Mailer, die neo-romantiek (en seksisme) verdedigde in The Prisoner of Sex9
, schreef dat Hitler over bloed sprak, maar de machine bouwde. Het punt is dat, in deze vorm van gefetisjiseerd “antikapitalisme”, zowel bloed als de machine worden gezien als concrete tegenprincipes van het abstracte. De positieve nadruk op “natuur”, op bloed, bodem, het concrete, de gemeenschap (Gemeinschaft), kan gemakkelijk hand in hand gaan met een verheerlijking van technologie en industrieel kapitaal10
. Deze vorm van denken mag dan niet worden begrepen als anachronistisch, als de uitdrukking van historisch niet-synchronisme (Ungleichzeitigkeit), net zo min als de opkomst van raciale theorieën aan het einde van de negentiende eeuw als atavistisch moet worden beschouwd. Het zijn historisch nieuwe vormen van denken en zij vertegenwoordigen op geen enkele manier de heropkomst van een oudere vorm. Het is vanwege de nadruk op een biologische aard dat ze atavistisch of anachronistisch lijken. Deze nadruk zelf is echter geworteld in de kapitaalfetisj. De wending naar de biologie en het verlangen naar een terugkeer naar “natuurlijke origines”, gecombineerd met een affirmatie van technologie, combinatie die in het begin van de twintigste eeuw in vele vormen voorkomt, moet worden begrepen als uitdrukkingen van de antinomische fetisj. En die fetisj geeft aanleiding tot het idee dat het concrete “natuurlijk” is en presenteert het sociaal “natuurlijke” steeds meer op een manier dat het in biologische termen wordt waargenomen.
De hypostatisering van het concrete en de identificatie van kapitaal met het manifeste abstracte liggen ten grondslag aan een vorm van “antikapitalisme” die de bestaande sociale orde probeert te overwinnen vanuit een standpunt dat in feite immanent blijft aan die orde. Aangezien dat standpunt zich situeert in de concrete dimensie, neigt deze ideologie vaak naar een meer concrete en georganiseerde vorm van onverhulde kapitalistische sociale synthese. Deze vorm van “antikapitalisme” lijkt dan alleen maar met verlangen achterom te kijken. Als uitdrukking van de kapitaalfetisj is zijn werkelijke stuwkracht naar voren. Het komt naar voren in de overgang van het liberale naar het bureaucratische kapitalisme en wordt virulent in een situatie van structurele crisis.
Deze vorm van “antikapitalisme” is gebaseerd op een eenzijdige aanval op het abstracte. Het abstracte en het concrete worden niet gezien als een antinomie waarbij het reële overwinnen van het abstracte — van de waardedimensie — het historische overwinnen van de antinomie zelf en van elk van haar termen omvat. In plaats daarvan is er de eenzijdige aanval op de abstracte rede, het abstracte recht of, op een ander niveau, op het geld en het financieel kapitaal. In die zin is het antinomisch complementair aan het liberale denken, waar de heerschappij van het abstracte onbetwist blijft en het onderscheid tussen positieve en kritische rede niet wordt gemaakt.
De “antikapitalistische” aanval bleef echter niet beperkt tot de aanval op abstractie. Op het niveau van de kapitaalfetisj kan niet alleen de concrete kant van de antinomie worden genaturaliseerd en gebiologiseerd. De manifeste abstracte dimensie wordt ook gebiologiseerd — in de figuur van de Jood. De gefetisjeerde oppositie van het concrete materiële en het abstracte, van het “natuurlijke” en het “kunstmatige” werd vertaald als de wereldhistorisch significante raciale oppositie van de Ariërs en de Joden. Modern antisemitisme houdt een biologisering van het kapitalisme in — dat zelf alleen wordt begrepen in termen van zijn manifeste abstracte dimensie — als internationaal Jodendom.
Volgens deze interpretatie werden de Joden niet alleen geïdentificeerd met geld, met de circulatiesfeer, maar met het kapitalisme zelf. Vanwege zijn gefetisjiseerde vorm leek het kapitalisme echter geen industrie en technologie te omvatten. Het kapitalisme bleek slechts de manifeste abstracte dimensie te zijn die op zijn beurt verantwoordelijk was voor het hele scala aan concrete sociale en culturele veranderingen die verband houden met de snelle ontwikkeling van het moderne industriële kapitalisme. De Joden werden niet alleen gezien als vertegenwoordigers van het kapitaal (in welk geval antisemitische aanvallen veel meer klassegebonden zouden zijn geweest ). Ze werden de personificaties van de immateriële, destructieve, immens machtige en internationale overheersing van het kapitaal als een vervreemde sociale vorm. Bepaalde vormen van antikapitalistische onvrede werden gericht tegen de manifeste abstracte dimensie van het kapitaal die in de vorm van de Joden werd gepersonifieerd, niet omdat de Joden bewust werden geïdentificeerd met de waardedimensie, maar omdat, gezien de antinomie van de abstracte en concrete dimensies, het kapitalisme op die manier verscheen. De “antikapitalistische” revolte was bijgevolg ook de revolte tegen de Joden. Het overwinnen van het kapitalisme en de negatieve sociale effecten ervan werd geassocieerd met het overwinnen van de Joden.11
III
Hoewel de immanente band met het soort “antikapitalisme” dat het nationaalsocialisme en het moderne antisemitisme aannamen nu is aangegeven, blijft de vraag waarom de biologische interpretatie van de abstracte dimensie van het kapitalisme zich focaliseerde op de Joden. Deze “keuze” was, binnen de Europese context, zeker niet toevallig. De Joden konden door geen enkele andere groep worden vervangen. De redenen hiervoor zijn talrijk. De lange geschiedenis van antisemitisme in Europa en de daarmee samenhangende associatie van Joden met geld zijn welbekend. De periode van snelle expansie van het industrieel kapitaal in het laatste derde deel van de negentiende eeuw viel samen met de politieke en burgerlijke emancipatie van de Joden in Midden-Europa. Het aantal Joden op de universiteiten, in de vrije beroepen, de journalistiek, de kunst, de detailhandel kende een ware explosie. De Joden werden snel zichtbaar in het maatschappelijk middenveld, vooral in domeinen en beroepen die zich uitbreidden en die geassocieerd werden met de nieuwere vorm die de samenleving aannam.
Men zou nog veel meer factoren kunnen noemen, maar er is er een die ik wil benadrukken. Net zoals de waar, begrepen als een sociale vorm, zijn “dubbele karakter” uitdrukt in de geëxternaliseerde oppositie tussen het abstracte (geld) en het concrete (de waar), zo wordt de burgerlijke samenleving gekenmerkt door de splitsing tussen staat en burgermaatschappij. Voor het individu wordt de splitsing uitgedrukt als die tussen het individu als burger en als persoon. Als burger is het individu abstract zoals bijvoorbeeld tot uiting komt in het begrip gelijkheid voor de (abstracte) wet, of in het principe van één persoon, één stem. Als persoon is het individu concreet, ingebed in reële klassenrelaties die worden beschouwd als “privé”, dat wil zeggen, behorend tot de burgermaatschappij en die geen politieke uitdrukking vinden. In Europa werd het idee van de natie als een puur politieke entiteit, geabstraheerd van de substantialiteit van het maatschappelijk middenveld, echter nooit volledig gerealiseerd. De natie was niet alleen een politieke entiteit, ze was ook concreet, bepaald door een gemeenschappelijke taal, geschiedenis, tradities en religie. In die zin waren de Joden de enige groep in Europa die, na hun politieke emancipatie, aan de voorwaarden van het burgerschap als een zuivere politieke abstractie voldeden. Zij waren Duitse of Franse burgers, maar niet echt Duitsers of Fransen. Zij behoorden abstract tot de natie, maar zelden concreet. Zij waren bovendien burgers van de meeste Europese landen. De kwaliteit van abstractheid, niet alleen kenmerkend voor de waardedimensie in zijn onmiddelijkheid, maar ook, bemiddeld, voor de burgerlijke staat en wet, werd geïdentificeerd met de Joden. In een periode waarin het concrete verheerlijkt werd tegen het abstracte, tegen het “kapitalisme” en de burgerlijke staat, werd dit een fatale associatie. De Joden waren zonder wortels, internationaal en abstract.
IV
Het modern antisemitisme is dus een bijzonder verderfelijke fetisjvorm. Zijn kracht en gevaar zijn het gevolg van zijn alomvattend wereldbeeld dat bepaalde vormen van antikapitalistische ontevredenheid verklaart en vorm geeft op een manier die het kapitalisme intact laat, door de personificaties van die sociale vorm aan te vallen. Het aldus begrepen antisemitisme laat ons toe een essentieel moment van het nazisme te begrijpen als een beknotte antikapitalistische beweging, gekenmerkt door een haat voor het abstracte, een hypostatisering van het bestaande concrete en door een doelbewuste, meedogenloze — maar niet noodzakelijkerwijs met haat vervulde — missie: de wereld bevrijden van de bron van alle kwaad.
De uitroeiing van het Europese Jodendom is de aanwijzing dat het veel te eenvoudig is om met het nazisme om te gaan als een massabeweging met antikapitalistische tonaliteiten die, nadat het zijn doel had gediend en de staatsmacht in handen had, die ideologische mantel zou hebben afgeworpen, uiterlijk met de ”Röhm Putsch”in 1934. In de eerste plaats zijn ideologische denkvormen geen simpele bewuste manipulaties. In de tweede plaats begrijpt deze opvatting de aard van het nazi-”antikapitalisme” verkeerd en onderschat het de mate waarin het intrinsiek verbonden was met het antisemitische wereldbeeld. Auschwitz geeft die verbinding aan. Het is waar dat het iets te concrete en plebejische “antikapitalisme” van de SA in 1934 werd losgelaten; niet echter de antisemitische stuwkracht — de “kennis” dat de bron van het kwaad het abstracte is, de Jood.
Een kapitalistische fabriek is een plaats waar waarde wordt geproduceerd, die “helaas” de vorm moet aannemen van de productie van goederen, van gebruikswaarden. Het concrete wordt geproduceerd als de noodzakelijke drager van het abstracte. De vernietigingskampen waren geen vreselijke versie van zo'n fabriek, maar moeten eerder worden gezien als zijn groteske, Arische, “antikapitalistische” negatie. Auschwitz was een fabriek om “waarde te vernietigen”, dat wil zeggen om de personificaties van het abstracte te vernietigen. De organisatie was die van een duivels industrieel proces, met als doel het concrere uit het abstract te “bevrijden”. De eerste stap was te deshumaniseren, dat wil zeggen het “masker” van de menselijkheid, van de kwalitatieve specificiteit af te rukken en de Joden te onthullen voor wat “ze werkelijk zijn”: schaduwen, cijfers, genummerde abstracties. De tweede stap was om die abstractheid dan uit te roeien, om er rook van te maken, in een poging de laatste restanten van de concrete, materiële “gebruikswaarde” te recupereren: kleding, goud, haar, zeep.
Auschwitz, niet de nazi-machtsovername in 1933, was de echte “Duitse revolutie”, de poging tot het “omverwerpen”, niet alleen van een politieke orde, maar van de bestaande sociale formatie. Door deze ene daad zou de wereld worden beschermd tegen de tirannie van het abstracte. Daarbij “bevrijdden” de nazi's zichzelf van de mensheid.
De nazi's verloren de oorlog tegen de Sovjet-Unie, Amerika en Groot-Brittannië. Ze wonnen hun oorlog, hun “revolutie” tegen de Europese Joden. Ze slaagden er niet alleen in zes miljoen Joodse kinderen, vrouwen en mannen te vermoorden. Ze zijn erin geslaagd een cultuur — een zeer oude cultuur — die van het Europese Jodendom te vernietigen. Het was een cultuur die werd gekenmerkt door een traditie met een gecompliceerde spanning tussen particulariteit en universaliteit. Deze interne spanning werd gedupliceerd als een externe spanning, die de relatie van de Joden met hun christelijke omgeving karakteriseerde. De Joden maakten nooit volledig deel uit van de grotere samenlevingen waarin ze leefden en waren ook nooit volledig gescheiden van die samenlevingen. De resultaten waren vaak rampzalig voor de Joden. Soms waren ze erg vruchtbaar. Dat spanningsveld vond een sediment bij de meeste individuele Joden na de emancipatie. De ultieme oplossing van deze spanning tussen het bijzondere en het universele is, in de Joodse traditie, een functie van tijd, van geschiedenis — de komst van de Messias. Maar misschien zou het Europese Jodendom, gezien de secularisatie en assimilatie, die spanning hebben opgegeven. Misschien zou die cultuur geleidelijk zijn verdwenen als een levende traditie, voordat de oplossing van het specifieke en het universele was gerealiseerd. Deze vraag zal nooit worden beantwoord.
- 1 De auteur houdt eraan Barbara Brick, Dan Diner en Jeffrey Herf te bedanken voor hun commentaren op een oudere versie van dit essay.
- 2Alle Joden in het voormalige Oost-Duitsland, ongeacht hun politieke achtergrond, krijgen een hoger pensioen van de regering. Ze krijgen dit pensioen echter niet als zijnde Joden, maar als “antifascisten”.
- 3De enige recente poging, in de West-Duitse media, om de uitroeiing van de Joden door de nazi’s kwalitatief te specificeren, was die van Jürgen Thorwald in Der Spiegel van 5 februari 1979.
- 4Zie bijvoorbeeld N. Cohen, Warrant for Genocide: The Myth of the Jewish World Conspiracy and the Protocols of the Elders of Zion, London, 1966 (en verschillende heruitgaven).
- 5Max Horkheimer, “Die Juden und Europa” in Zeitschrift für Socialforschung, Volume 8, nrs. 1/2, 1939, p. 115-137. Opgenomen in: Max Horkheimer, Alfred Schmidt (ed.), Gesammelte Schriften. Band 4: Schriften 1936-1941 (Frankfurt 1988) 308-331.
- 6George L. Mosse, The Crisis of German Ideology. Intellectual Origins of the Third Reich, New York, 1964 (en verschillende heruitgaven).
- 7De epistemologische dimensie van Marx’ kritiek is aanwezig in heel Het Kapitaal, maar werd enkel geëxpliciteerd in de context van zijn analyse van de waar. Aan de basis van het concept van de fetisj ligt Marx’ analyse van de waar, geld, kapitaal als sociale vormen en niet enkel als economische concepten. In zijn analyse verschijnen kapitalistische vormen van sociale relaties niet als zodanig, maar worden uitgedrukt in materiële vorm. Als uitingen van aliënatie gaan deze gematerialiseerde vormen van sociale relaties een eigen leven leiden en op hun beurt het sociale handelen en denken vormen. De waar als een vorm, bijvoorbeeld, representeert een dualiteit van sociale dimensies (waarde en gebruikswaarde) die zodanig interageren dat de categorie tegelijkertijd particuliere “gereïficeerde”sociale relaties en vormen van denken uitdrukt. Dit is heel verschillend van de hoofdstroom binnen de marxistische traditie waar de categorieën worden begrepen in termen van een “economische basis” en het denken wordt beschouwd als “superstructureel”, af te leiden van klassenbelangen en -behoeften. Deze vorm van functionalisme kan – zoals ik hierboven al argumenteerde – de niet-functionaliteit van de uitroeiing van de Joden niet adequaat verklaren. Op een meer algemener niveau kan zij niet verklaren waarom een vorm van denken, die wel degelijk de belangen van een bepaalde klasse of sociale groep kan dienen, precies die inhoud heeft en niet een andere. Dit geldt eveneens voor de notie komende van de Verlichting volgens dewelke ideologie (en religie) het product zouden zijn van een bewuste manipulatie. Dat een bepaalde ideologie zich verspreidt, impliceert dat zij een weerklank heeft waarvan de origine moet worden verklaard. Aan de andere kant verzet de marxiaanse benadering – verder ontwikkeld door Lukács, de Frankfurter Schule en Sohn‑Rethel - zich tegen de eenzijdige reacties tegen het traditionele marxisme, die iedere serieuze poging om denkvormen historisch te gronden hebben opgegeven en iedere benadering in die zin veroordelen als “reductionistisch”.
- 8Proudhon, die in deze zin kan beschouwd worden als een van de voorlopers van het moderne antisemitisme, dacht dus dat de afschaffing van het geld – van de manifeste mediatie – voldoende zou zijn om de kapitalistische relaties af te schaffen. Hij realiseerde zich niet dat het kapitalisme gekarakteriseerd wordt door bemiddelde sociale relaties, geobjectiveerd in categoriële vormen, waarvan het geld een van de uitdrukkingen is en niet de oorzaak. Proudhon verwarde dus een verschijningsvorm van het kapitalisme – het geld als objectivatie van het abstracte – met de essentie van het kapitalisme.
- 9Norman Mailer, The Prisoner of Sex, 1971
- 10De theorieën die het nationaalsocialisme voorstellen als “antimodern” of “irrationalistisch” kunnen de interactie tussen deze twee momenten niet verklaren. De notie van “irrationalisme” neigt ertoe de kwestie van het dominante “rationalisme” niet in vraag te stellen en kan dus niet verklaren hoe een “irrationalistische” en “biologistische” ideologie de positieve relatie kan onderhouden met de ratio van de industrie en de technologie. De term “antimodern” neigt ertoe de wel heel moderne aspecten van het nazisme te negeren en kan niet verduidelijken waarom bepaalde aspecten van de moderniteit werden aangevallen en andere niet. In feite zijn beide analyses eenzijdig en representeren enkel de andere dimensie, de abstracte dimensie van de antinomie hierboven beschreven. Zij verdedigen vooral, op een geheel onkritische manier, de heersende niet-fascistische “moderniteit” en “rationaliteit”. Ze hielden daardoor de poort open voor de opkomst van nieuwe, eenzijdige kritieken (van links deze keer), zoals die van Michel Foucault of van André Glucksmann, die de moderne kapitalistische beschaving enkel in termen van het abstracte presenteren. Al deze benaderingen laten niet toe een theorie van het nazisme te ontwikkelen die een adekwate verklaring kan bieden voor de relatie “bloed en machines”, maar kunnen ook niet aantonen dat de tegenstelling tussen het abstracte en het concrete, de positieve rede en het “irrationalisme”, niet de parameters van een absolute keuze definiëren, maar dat de termen van deze tegenstellingen met elkaar gerelateerd zijn als de antinomische expressie van de duale verschijningsvormen van dezelfde essentie: de sociale relaties karakteristiek voor de kapitalistische sociale formatie. (In deze zin deed Lukacs, in Die Zerstörung der Vernunft – geschokt door de onuitsprekelijke brutaliteit van de nazi’s – een stap terug ten aanzien van zijn kritische inzichten over de antinomieën van het bourgeoisdenken zoals hij die had ontwikkeld in Geschichte und Klassenbewusstsein vijfentwintig jaar eerder.) Dergelijke benaderingen behouden de antinomie, in plaats van die theoretisch te overstijgen.
- 11Om de vraag te beantwoorden waarom het moderne antisemitisme zo oneven verspreid was in de verschillende landen en waarom het in Duitsland hegemonisch is geworden, moet men de hierboven ontwikkelde argumentatie in de sociohistorische context van ieder specifiek land plaatsen. Wat Duitsland betreft moet men van de bijzonder snelle industrialisering uitgaan, met haar verreikende sociale omwentelingen en het ontbreken van een voorafgaande burgerlijke revolutie met haar liberale waarden en politieke cultuur. De geschiedenis van Frankrijk van de Dreyfus-affaire tot het Vichy-regime lijkt echter aan te tonen dat een burgerlijke revolutie voor de industrialisering geen afdoende “immuniteit” tegen het moderne antisemitisme verschaft. Anderzijds was het moderne antisemitisme in Groot-Brittannië niet wijd verbreid, hoewel daar natuurlijk ook rassentheoriën en sociaaldarwinisme bestonden. Het onderscheid zou kunnen liggen in de graad van ontwikkeling van de sociale abstractheid van de heerschappij voor de industrialisering. Vanuit dit gezichtspunt zou men de socialisatiegraad in Frankrijk tussen die van Engeland en bijvoorbeeld die van Pruisen kunnen plaatsen, gekenmerkt door een bijzondere vorm van “dubbele heerschappij”: van de waar en van de staatsbureaucratie. Beiden zijn rationaliteitsvormen. Zij zijn echter verschillend door de graad van abstractheid waarmee ze de heerschappij bemiddelen. Er lijkt een verband te bestaan tussen de institutionele concentratie van concrete heerschappij in het vroegkapitalisme (de staatsbureaucratie, leger en politie inbegrepen, de Kerk) en de mate waarin later de abstracte heerschappij van het kapitaal niet alleen als bedreigend, maar ook als mysterieus en vreemd wordt ervaren.
Comments