Manifest tegen de Arbeid

Vertaling van het fameuze pamflet van de Krisis-Gruppe.

Author
Submitted by Jean K on February 27, 2023

Het “Manifest tegen de arbeid” werd in 1999 geschreven door een aantal redactieleden (Robert Kurz, Ernst Lohoff, Norbert Trenkle) van het tijdschrift Krisis (Nürnberg, Duitsland). Het kende onmiddellijk een ruime verspreiding en werd in verschillende talen vertaald.
Nu, tien jaar later, heeft het manifest nog niets van zijn actualiteit ingeboet. Integendeel: arbeid, “tewerkstelling”, is een toverwoord waarmee elke maatregel, hoe vernietigend ook voor de mens, de natuur, het leven, de vrijheid, erdoor gejaagd wordt. Nochtans wordt het voor meer en meer mensen - aan den lijve - duidelijk dat de toestand onhoudbaar is. Volgens de auteurs van het manifest bereikt het kapitalisme inderdaad zijn uiterste limieten; er blijven aan vasthouden zal alleen leiden tot nog meer vernietiging. Het wordt tijd dat we breken met een systeem waarin onze levens geregeerd worden door het kapitaal en dat we het arbeidsjuk afgooien. Pas dan wordt een leven in volle rijkdom en vrijheid voor allen mogelijk.

Groep Krisis

Manifest tegen de Arbeid

1. De heerschappij van de dode arbeid

Een lijk beheerst de samenleving – het lijk van de arbeid. Alle machten over heel de wereld hebben zich ter verdediging van deze heerschappij verbonden: de Paus en de Wereldbank, Tony Blair en Jörg Haider, vakbonden en ondernemers, Duitse ecologen en Franse socialisten. Zij allen kennen maar één parool: arbeid, arbeid, arbeid!

Wie het denken nog niet verleerd heeft, erkent zonder moeite de ongefundeerdheid van deze houding. Want de door de arbeid beheerste maatschappij beleeft geen voorbijgaande crisis, maar stoot op haar absolute grens. De productie van rijkdom heeft zich als gevolg van de microelektronische revolutie steeds verder van het gebruik van menselijke arbeid losgekoppeld – op een schaal die tot voorenige decennia alleen in sciencefiction voorstelbaar was. Niemand kan ernstig beweren dat dit proces nog tot stilstand zal komen of zelfs omgekeerd zou kunnen worden. De verkoop van de waar arbeidskracht is in de 21ste eeuw even veelbelovend als de verkoop van postkoetsen in de 20ste eeuw. Wie echter in deze maatschappij zijn arbeidskracht niet kan verkopen, geldt als “overbodig” en wordt op de sociale vuilnisbelt gedumpt.

Wie niet arbeidt, zal ook niet eten! Dit cynische grondbeginsel geldt nog steeds – en vandaag meer dan ooit, precies nu het hopeloos verouderd wordt. Het is absurd: nog nooit was de maatschappij zo een arbeidsmaatschappij als in deze tijd waarin arbeid overbodig gemaakt wordt. Precies op het moment van zijn dood ontpopt de arbeid zich als een totalitaire macht die geen andere god naast zich duldt. Tot in de poriën van het alledaagse leven en tot diep in de psyche bepaalt hij het denken en handelen. Kosten noch moeite worden gespaard om het leven van de arbeidsafgod kunstmatig te verlengen. De hysterische schreeuw om “werk” rechtvaardigt dat men de allang erkende natuurvernietiging nog hardnekkiger verder zet. De laatste hindernissen voor de totale commercialisering van alle sociale verhoudingen kunnen kritiekloos weggeruimd worden, als er maar een paar ellendige arbeidsplaatsen in het vooruitzicht worden gesteld. En de stelling dat „eender welk“ werk beter is dan “helemaal geen werk”, is een van iedereen verlangde geloofsbelijdenis geworden.

Hoe duidelijker het wordt dat de arbeidsmaatschappij haar definitieve eindpunt heeft bereikt, hoe gewelddadiger dit einde uit het publieke bewustzijn wordt verdrongen. Hoe verscheiden de methoden ter verdringing ook mogen zijn, ze hebben een gemeenschappelijke noemer: het wereldwijde gegeven dat de arbeid een irrationeel doel op zich blijkt, die zichzelf overbodig gemaakt heeft, wordt met de halsstarrigheid van een waansysteem tot een persoonlijk of collectief mislukken van individuen, ondernemingen of “vestigingen” getransformeerd. De objectieve grens van de arbeid moet als subjectief probleem van de uitgeslotenen verschijnen.

Geldt voor de enen de werkloosheid als een product van overdreven eisen, gebrekkige prestatiebereidheid en flexibiliteit, dan verwijten de anderen „hun“ managers en politiekers onbekwaamheid, corruptie, winstbejag of regelrecht verraad. En uiteindelijk zijn allen het eens met de ex-bondspresident Roman Herzog: er moet een zogenaamde „schok“ door het land gaan, iedereen moet zich vermannen, alsof het om het motivatieprobleem van een voetbalploeg of een politieke sekte zou gaan. Iedereen moet “op één of andere manier” de handen aan de ploeg slaan, ook al zijn er sinds lang geen ploegen meer, en iedereen moet “op de één of andere manier” de zaken maar eens krachtig aanpakken, ook als er niets meer is (of alleen nog onzinnige zaken) om aan te pakken. De subtekst van deze mismoedige boodschap is niet mis te verstaan: wie desondanks geen genade vindt in de ogen van de arbeidsafgod, is zelf schuldig en kan met goed geweten afgeschreven of uitgestoten worden

Dezelfde wet van het mensenoffer geldt op wereldvlak. Het ene land na het andere wordt onder de raderen van het economische totalitarisme vermalen en bewijst daarmee altijd alleen maar dat ene: het heeft tegen de zogenaamde marktwetten gezondigd. Wie zich niet onvoorwaardelijk en zonder ook maar met iets rekening te houden aanpast aan de blinde loop van de concurrentie, wordt door de winstlogica afgestraft. De beloftevollen van vandaag zijn het industriële schroot van morgen. De heersende economische psychoten laten zich daardoor in hun bizarre wereldbeeld niet in het minst aan het wankelen brengen. Drie vierde van de wereldbevolking werd al min of meer tot sociaal afval verklaard. De ene vestiging na de andere stort in. Na de rampzalige „ontwikkelingslanden“ van het Zuiden en na de staatskapitalistische afdeling van de mondiale arbeidsmaatschappij in het Oosten, zijn ook de markteconomische modelleerlingen van Zuidoost Azië in de onderwereld van de ineenstorting verdwenen. Ook in Europa breidt de sociale paniek zich allang uit. De ridders in de triestige gedaante van politiek en management zetten echter hun kruistocht in naam van de arbeidsafgod enkel met nog meer verbetenheid voort.

Ieder moet van zijn arbeid kunnen leven, zo luidt de stelling.
Het „kunnen leven“ wordt dus bepaald door de arbeid,
en er is geen recht waar deze voorwaarde niet vervuld is.

(Johann Gottlieb Fichte, Grondslagen van het natuurrecht
volgens de principes van de wetenschapsleer, 1797)

2. De neoliberale apartheidsmaatschappij

Een op het irrationele abstractum arbeid gecentreerde maatschappij ontwikkelt dwangmatig de tendens tot sociale apartheid, wanneer de succesrijke verkoop van de waar arbeidskracht van regel tot uitzondering wordt. Alle fracties van het arbeidskamp, dat alle partijen overstijgt, hebben deze logica al lang stiekem geaccepteerd en helpen duchtig mee. Zij twisten niet meer over het feit dat steeds grotere delen van de bevolking aan de rand gedrongen en van iedere maatschappelijke deelname uitgesloten worden, maar alleen nog maar over hoe deze selectie erdoor gejaagd moet worden.

De neoliberale fractie laat het smerige sociaaldarwinistische werk vol vertrouwen over aan de „onzichtbare hand“ van de markt. In die zin worden de sociale netwerken van de welvaartstaat afgebouwd, om al degenen die in de concurrentie niet meer mee kunnen zo geruisloos mogelijk te marginaliseren. Alleen degenen die behoren tot de broederschap der grijnzende winnaars van de globalisering, worden nog als mens erkend. Alle hulpbronnen van de planeet worden geheel vanzelfsprekend voor de kapitalistische machine, die doel op zichzelf is, geüsurpeerd. Wanneer zij daarvoor niet meer rendabel mobiliseerbaar zijn, moeten zij braak blijven liggen, zelfs als ernaast ganse bevolkingsgroepen aan de honger ten prooi vallen.

Bevoegd voor het lastige „menselijke afval“ zijn de politie, de religieuze verlossingssekten, de maffia en de armenkeukens. In de VS en in de meeste staten van Midden-Europa zitten intussen al meer mensen in de gevangenis dan in iedere doorsnee militaire dictatuur. En in Latijns-Amerika worden dagelijks meer straatkinderen en andere armen door doodseskaders in dienst van de markt vermoord, dan tegenstanders ten tijde van de ergste politieke repressie. Voor de uitgestotenen blijft nog maar één maatschappelijke functie: die van afschrikwekkend voorbeeld. Hun lot moet allen, die zich nog in de race om de laatste plaatsen van de arbeidsmaatschappij bevinden, steeds verder aansporen en de massa van verliezers in hectische beweging laten, zodanig dat zij niet eens op het idee komen tegen de onbeschaamde beproevingen te rebelleren.

Maar ook tegen de prijs van de zelfverloochening biedt de heerlijke nieuwe wereld van de totalitaire markteconomie voor de meesten slechts een plaats als schaduwmensen in de schaduweconomie. Zij moeten zich als goedkope arbeiders en democratische slaven van de „dienstensector“ deemoedig aandienen bij de beter verdienende winnaars van de globalisering. De nieuwe „werkende armen“ mogen de schoenen poetsen van de resterende business-men van de stervende arbeidsmaatschappij, hun besmette hamburgers verkopen of hun verkoopcentra bewaken. Wie zijn hersens aan de garderobe heeft afgegeven, kan zelfs dromen miljonair in de dienstverlening te worden.

In de Angelsaksische landen is deze horrorwereld al realiteit voor miljoenen, in de Derde Wereld en in Oost-Europa eveneens; en in Euroland toont men zich vastbesloten om de bestaande achterstand snel in te halen. De financieel-economische bladen maken er in ieder geval geen geheim meer van hoe zij zich de ideale toekomst van de arbeid voorstellen: de kinderen van de Derde Wereld, die aan verpeste kruispunten de ruiten van de auto’s poetsen, zijn een lichtend voorbeeld van „ondernemend initiatief“, waaraan de werklozen in de “gebrekkige dienstverlening” hier een voorbeeld kunnen nemen. “Het model voor de toekomst is het individu als ondernemer van zijn arbeidskracht en zijn bestaanszekerheid” schrijft de “Commissie voor toekomstvragen van de vrijstaten Beieren en Saksen”. En: “De vraag naar eenvoudige persoonsgebonden diensten is groter naarmate de diensten minder kosten, en dat betekent: naarmate de diensverleners minder verdienen”. In een wereld waar er nog iets als menselijk zelfrespect bestaat, zou deze uitspraak een sociale opstand provoceren. In een wereld van gedomesticeerdearbeidsdieren roept zij slechts een hulpeloos knikken op.

De boef heeft de arbeid verstoord, maar zich toch het loon
van een arbeider toegeëigend; nu moet hij arbeiden zonder
loon, maar daarbij zelfs in zijn kerker de zege van het succes
en de winst voorvoelen. [...] Hij moet door dwangarbeid tot
fatsoenlijke arbeid opgevoed worden als ware het een vrije
persoonlijke daad.

(Wilhelm Heinrich Riehl, Die deutsche Arbeit, 1861)

3. De apartheid van de neo-sociale staat

De anti-neoliberale fracties van het arbeidskamp in heel de maatschappij zullen met dit perspectief niet echt tevreden zijn, maar precies voor hen staat onwrikbaar vast dat een mens zonder arbeid geen mens is. Nostalgisch, gefixeerd op de fordistische massa-arbeid van na de oorlog, willen zij niet meer dan deze vervlogen tijden van de arbeidsmaatschappij opnieuw beleven. De staat moet nog maar eens orde op zaken stellen, daar waar de markt er niet meer toe in staat is. De vermeende normaliteit van de arbeidsmaatschappij moet verder gesimuleerd worden door „activeringsprogramma’s“, gedwongen gemeenschapsdienst voor steuntrekkers, regionale subsidies, schulden te maken en andere politieke maatregelen. Dit halfhartig opgewarmde arbeidsetatisme heeft geen schijn van kans, maar toch blijft het een ideologisch oriëntatiepunt voor brede, door de afgrond bedreigde bevolkingslagen. En precies in haar hopeloosheid is de daaruit resulterende praxis alles behalve emancipatorisch.

De ideologische transformatie van de „schaarse arbeid“ tot het eerste burgerrecht sluit consequent alle niet-staatsburgers uit. De sociale selectielogica wordt dus niet in vraag gesteld, enkel anders gedefinieerd: de individuele overlevingsstrijd moet door etnisch-nationalistische criteria onschadelijk gemaakt worden. “Arbeid voor eigen volk eerst”, schreeuwt de volksziel, die in de perverse liefde voor de arbeid nogmaals de volksgemeenschap vindt. Het rechtspopulisme maakt van deze gevolgtrekking geen geheim. Zijn kritiek op de concurrentiemaatschappij loopt alleen uit op de etnische zuivering van de krimpende zones van kapitalistische rijkdom.

Daartegen wil het gematigde nationalisme van sociaaldemocratische of groene stempel wel de eerste generaties arbeidsimmigranten als autochtonen laten gelden en, mits bewijzen van absoluut welvoeglijk gedrag en ongevaarlijkheid, zelfs tot staatsburgers maken. Maar daardoor kan de klopjacht op en uitsluiting van vluchtelingen uit het Oosten en het Zuiden des te beter populistisch gelegitimeerd en nog geruislozer opgevoerd worden – natuurlijk steeds verborgen achter een woordenvloed van humaniteit en geciviliseerdheid. De mensenjacht op „illegalen“, die de binnenlandse arbeidsplaatsen willen inpikken, moet zo mogelijk geen hatelijke bloed- en brandvlekken op de nationale bodem achterlaten. Daarvoor zijn er de grenspolitie, de politie en de bufferlanden in Schengenland, die alles volledig binnen het recht en de wet en het liefst ver van alle televisiecamera’s afhandelen.

De arbeidssimulatie door de staat is op zich al gewelddadig en repressief. Zij staat voor de absolute wil om de heerschappij van de arbeidsafgod ook na zijn dood met alle mogelijke middelen in stand te houden. Dit arbeidsbureaucratische fanatisme laat de uitgeslotenen, de werk- en kanslozen en al degenen die op goede gronden de arbeid weigeren, niet eens toe in de toch al erbarmelijk enge restniches van de afgetakelde sociale staat tot rust te komen. Zij worden door sociale werkers en arbeidsbemiddelaars voor de verhoorlampen van de staat gesleurd en tot een publieke knieval voor de troon van het heersende lijk gedwongen.
Terwijl voor het gerecht normalerwijze de grondregel van het „vermoeden van onschuld“ geldt, wordt hier de bewijslast omgekeerd. Willen zij in de toekomst niet van lucht en christelijke naastenliefde leven, dan moeten de uitgeslotenen iedere smerige en slavenarbeid en iedere „activeringsmaatregel“, hoe absurd ook, accepteren om hun onvoorwaardelijke “bereidheid tot werken” aan te tonen. Of wat ze doen ook maar in de verste verte een zin heeft of pure absurditeit is, heeft geen enkel belang. Zij moeten in permanente beweging blijven, opdat ze nooit vergeten volgens welke wet hun bestaan zich moet afspelen.

Vroeger werkten mensen om geld te verdienen. Vandaag spaart de staat geen kosten opdat honderdduizenden in zonderlinge „opleidingcentra“ of „tewerkstellingsbedrijven“ de verdwenen arbeid simuleren en zich fit voor reguliere „arbeidsplaatsen“ maken, die zij trouwens nooit zullen krijgen. Steeds nieuwe en steeds dommere “maatregelen” worden uitgevonden, enkel om de schijn te bewaren dat de
leeglopende maatschappelijke tredmolen tot in de eeuwigheid in gang kan blijven. Hoe zinlozer de arbeidsdwang wordt, hoebrutaler het in de hoofden van de mensen moet gehamerd worden dat er “niets voor niets is”.

In dit opzicht tonen “New Labour” en zijn navolgers overal in de wereld zich volledig compatibel met het neoliberale model van sociale selectie. Door de simulatie van „tewerkstelling“ en het voorspiegelen van een positieve toekomst voor de arbeidsmaatschappij wordt de morele legitimatie verschaft om nog harder tegen werklozen en werkweigeraars op te treden. Tegelijkertijd drukken arbeidsdwang door de staat, loonsubsidies en zogenaamde „vrijwillige burgerarbeid“ de arbeidskosten steeds verder naar beneden. Zo wordt de woekerende sector van lage lonen en armoedearbeid massief bevorderd.
De zogenaamde actieve arbeidspolitiek naar het model van “New Labour” spaart niet eens chronische zieken en alleenstaande moeders met kinderen. Wie staatssteun ontvangt, wordt pas dan uit de ambtelijke wurggreep ontslagen wanneer zijn naamplaatje aan zijn grote teen hangt. De enige zin van zoveel opdringerigheid bestaat erin zoveel mogelijk mensen er vanaf te doen zien überhaupt nog enige eis aan de staat te stellen, en de uitgeslotenen zulke afschrikwekkende foltertuigen te tonen dat elke ellendige arbeid in vergelijking daarmee wel aangenaam moet lijken.

Officieel hanteert de paternalistische staat de zweep alleen maar uit liefde en met het opzet zijn, als „arbeidsschuw“ gebrandmerkte, kinderen in naam van hun betere toekomst streng op te voeden. In werkelijkheid hebben de “pedagogische” maatregelen enkel en alleen tot doel de cliënten uit het huis te ranselen. Welke andere zin kan het hebben om werklozen te verplichten asperges te steken op de velden? Daar moeten ze Poolse seizoenarbeiders verdringen, die het hongerloon alleen maar accepteren omdat het door de wisselkoersen voor hen thuis in een aanneembare vergoeding verandert. De dwangarbeiders worden echter met deze maatregel noch geholpen, noch wordt hun enig „beroepsperspectief“ geboden. En ook voor de aspergeboeren zijn de misnoegde academici en vakarbeiders, waarmee men hen heeft opgezadeld, alleen maar bron van ergernis. Maar wanneer, na de twaalfurendag op de vaderlandse grond, het idiote idee om uit wanhoop een frietkraam te openen, plotseling in een vriendelijker licht verschijnt, dan heeft de „flexibiliseringhulp“ ongetwijfeld zijn gewenste neo-britse effect getoond.

Iedere job is beter dan geen job.
(Bill Clinton, 1998)
Geen job is zo hard als geen job.
(Motto van een affichetentoonstelling van de federale coördinatie
van werklozeninitiatieven in Duitsland, 1998)
Vrijwilligerswerk moet beloond worden, niet betaald. [...]
Maar wie in het vrijwilligerswerk actief is, verliest ook de
blaam van de werkloosheid en de steuntrekker.

(Ulrich Beck, Die Seele der Demokratie, 1997)

4. Verscherping en ontkenning van de arbeidsreligie

Het nieuwe arbeidsfanatisme, waarmee deze maatschappij op de dood van haar afgod reageert, is de logische voortzetting en het eindstadium van een lange geschiedenis. Sinds de Reformatie hebben alle dragende krachten van de westerse modernisering de heiligheid van de arbeid gepredikt. Vooral de laatste 150 jaren waren al de maatschappijtheorieën en politieke stromingen als het ware bezeten van de idee van de arbeid. Socialisten en conservatieven, democraten en fascisten hebben elkaar tot het uiterste bevochten, maar ondanks alle dodelijke vijandschap hebben zij allen steeds aan de arbeidsafgod geofferd. „L’oisif ira loger ailleurs” leest een vers van de Internationale Arbeidershymne – en die kreeg een akelige echo in het “Arbeit macht frei” boven de poort van Auschwitz. De pluralistische democratieën van na de oorlog zwoeren pas echt bij de onafgebroken dictatuur van de arbeid. Zelfs de grondwet van het aartskatholieke Beieren beleert de burger helemaal in de zin van de van Luther uitgaande traditie: “Arbeid is de bron van de welvaart des volks en staat onder de bijzondere bescherming van de staat.” Op het einde van de 20ste eeuw zijn alle ideologische tegenstellingen nagenoeg verdwenen. Overgebleven is het genadeloze gemeenzame dogma dat de arbeid de natuurlijke bestemming van de mensen is.

Vandaag weerlegt de realiteit van de arbeidsmaatschappij zelf dit dogma. De priesters van de arbeidsreligie hebben altijd gepredikt dat de mens naar zijn natuur een “animal laborans” zou zijn. Hij zou pas echt mens worden wanneer hij, zoals eens Prometheus, de natuur aan zijn wil onderwerpt en zichzelf realiseert in zijn producten. Deze mythe van de wereldveroveraar en van de demiurg, met zijn roeping, was altijd al een aanfluiting van het karakter van het moderne arbeidsproces, maar kan in het tijdperk van de uitvinderkapitalisten van het slag van Siemens of Edison en hun vakarbeiders nog een reële grond gehad hebben. Ondertussen is deze houding echter totaal absurd geworden.

Wie vandaag nog naar de inhoud, doel en zin van zijn arbeid vraagt, wordt gek verklaard – of als een storende factor voor het functioneren van de maatschappelijke machine die geen ander doel heeft dan zichzelf. De eens fiere homo faber, die dat wat hij deed, op zijn geborneerde manier, nog ernstig nam, is even ouderwets als een mechanische typemachine geworden. De machine moet tot elke prijs draaien, en daarmee basta. Voor de zingeving zijn de reclameafdeling en ganse legioenen van animatoren en bedrijfspsychologen, imagebuilders en drugsdealers verantwoordelijk. Waar voortdurend over motivatie en creativiteit getaterd wordt, is er gegarandeerd niets meer van over – behalve dan als zelfbedrog. Daarom behoren de competenties als autosuggestie, zelfpromotie en competentiesimulatie vandaag tot de belangrijkste deugden van managers en vakarbeiders, mediasterren en boekhouders, leraars en parkingbewaarders.

Ook de bewering dat de arbeid een eeuwige noodzakelijkheid is die door de natuur aan de mens is opgelegd, werd door de crisis van de arbeidsmaatschappij grondig geblameerd. Sinds eeuwen wordt gepredikt dat de arbeidsafgod alleen al daarom moet gehuldigd worden, omdat behoeften nu eenmaal niet bevredigd kunnen worden zonder de activiteit en het zweet van de mens. En het doel van elke arbeidsorganisatie is toch de behoeftebevrediging. Indien dit zo is, dan zou een kritiek op de arbeid even zinvol zijn als een kritiek op de zwaartekracht. Maar hoe kan een echte “natuurwet” in crisis geraken of zelfs helemaal verdwijnen? De woordvoerders van de maatschappelijke arbeidskampen, van de prestatiegekke neoliberale kaviaarvreters tot de bierbuikdragers van de vakbond, geraken met hun pseudo”natuurlijkheid” van de arbeid in argumentatienood. Of hoe verklaren zij dat vandaag drie vierde van de mensheid precies daarom in nood en ellende verzinken omdat het arbeidsmaatschappelijke systeem hun arbeid niet meer kan gebruiken?

Het is niet langer de oudtestamentische vloek “In het zweet van je aangezicht zul je je brood eten” die op de uitgestotenen rust, maar een nieuw, en pas echt onverbiddelijk verdoemenisoordeel: “Je zal niet eten, want je zweet is overbodig en onverkoopbaar”. En dat zou een natuurwet zijn? Het is niets anders dan een irrationeel maatschappelijk principe, dat als natuurdwang verschijnt, omdat het gedurende eeuwen alle andere vormen van sociale omgang vernietigd of onderworpen heeft en zichzelf als absoluut heeft gesteld. Het is de “natuurwet” van een maatschappij die zich voor heel rationeel houdt, maar in waarheid alleen maar de doelrationaliteit van haar arbeidsafgod volgt, voor wiens „imperatieven“ zij bereid is ook de nog laatste resten van humaniteit op te offeren.

Arbeid staat, hoe nederig en mammonistisch hij ook mag
zijn, steeds in verband met de natuur. Alleen al de wens om
arbeid te verrichten, leidt steeds dichter tot de waarheid en
tot de wetten en voorschriften van de natuur, die waarheid
zijn.

(Thomas Carlyle, Arbeiden en niet wanhopen, 1843)

5. Arbeid is een maatschappelijk dwangprincipe

Arbeid is niet identiek aan het feit dat mensen de natuur omvormen en zich actief met elkaar verbinden. Zolang er mensen zijn, zullen zij huizen bouwen, kleding en voedsel en vele andere dingen produceren, zij zullen kinderen opvoeden, boeken schrijven, discuteren, tuinen aanleggen, muziek maken, enzomeer. Dat is banaal en vanzelfsprekend. Niet vanzelfsprekend echter is dat de menselijke activiteit zonder meer, het pure “verbruik van arbeidskracht”, zonder enig oog voor zijn inhoud, helemaal onafhankelijk van de behoeften en van de wil van de betrokkenen, tot een abstract begrip verheven wordt, dat de sociale verhoudingen volledig beheerst.

In de oude landbouwgemeenschappen waren er alle mogelijke heerschappijvormen en persoonlijke afhankelijkheidsrelaties, maar was er geen dictatuur van het abstractum arbeid. Zeker, de activiteiten in de omvorming van de natuur en in de sociale verhoudingen waren niet zelfbepaald. Maar evenmin waren zij onderworpen aan een abstract „verbruik van arbeidskracht”, maar veel meer ingebed in complexe regels van religieuze voorschriften, sociale en culturele tradities met wederzijdse verplichtingen. Iedere activiteit had zijn specifieke tijd en zijn specifieke plaats; er was geen abstract-algemene activiteitsvorm.
Het was pas het moderne warenproducerende systeem met zijn onophoudelijke transformatie van menselijke energie in geld als doel op zich, dat een bijzondere, uit alle andere verhoudingen „losgeweekte“, van iedere inhoud abstraherende sfeer van zogenaamde arbeid voortbracht – een sfeer van onzelfstandige, onvoorwaardelijke, gescheiden, robotachtige activiteit, afgescheiden van andere sociale relaties en gehoorzamend aan een abstracte “bedrijfseconomische” doelrationaliteit, voorbij alle behoeften. In deze van het leven afgescheiden sfeer houdt de tijd op geleefde en beleefde tijd te zijn; hij wordt loutere grondstof, die optimaal benut moet worden: “Tijd is geld”. Iedere seconde wordt verrekend, iedere gang naar de w.c. is een ergernis, ieder babbeltje een misdrijf tegen het verzelfstandigde productiedoel. Waar gearbeid wordt, mag alleen maar abstracte energie gespendeerd worden. Het leven vindt elders plaats – of zelfs helemaal niet, omdat de tijdsmeting van de arbeid overal is doorgedrongen. Kinderen worden al door de klok gedresseerd, om later “efficiënt“ te zijn, de vakantie dient enkel om de “arbeidskracht” te herstellen, en zelfs bij het eten, bij het feesten en in de liefde tikt de secondewijzer in het achterhoofd.

In de sfeer van de arbeid telt niet wat gedaan wordt, maar het feit op zich dat iets gedaan wordt, want de arbeid is een doel op zich in die mate dat ze de valorisatie van het geldkapitaal draagt – de oneindige vermeerdering van het geld omwille van het geld zelf. Arbeid is de activiteitsvorm van dit absurd doel op zich. Het is alleen daarom, niet om objectieve redenen, dat alle producten als waren worden geproduceerd. Want alleen in deze vorm representeren zij het abstractum geld, wiens inhoud het abstractum arbeid is. Daaruit bestaat het mechanisme van de verzelfstandigde maatschappelijke tredmolen, waarin de moderne mensheid gevangen gehouden wordt. En eveneens daarom is ook de inhoud van de productie even onbelangrijk als het gebruik van de geproduceerde dingen en even onbelangrijk als de sociale en natuurlijke gevolgen. Of er nu huizen gebouwd of persoonsmijnen gemaakt, boeken gedrukt of gentomaten gekweekt worden, of daardoor mensen ziek worden, of de lucht vergiftigd wordt of „enkel“ de goede smaak aangetast wordt – dat alles is niet van belang, zolang maar, op welke manier dan ook, waren in geld en geld in nieuwe arbeidskracht verandert. Dat de waar een concreet gebruik vraagt, ook al is dat een destructief, is voor de bedrijfseconomische rationaliteit in het geheel niet interessant, want voor haar telt het product enkel als drager van verleden arbeid, van “dode arbeid”.
De opeenhoping van „dode arbeid“ als kapitaal, vertegenwoordigd in de geldvorm, is de enige „zin“ die het moderne warenproducerende systeem kent. “Dode arbeid”? Metafysische onzin! Ja, maar een metafysica die tastbare realiteit geworden is, een geobjectiveerde onzin, die deze maatschappij in een ijzeren greep houdt. In het eeuwige kopen en verkopen handelen de mensen niet als zelfbewuste maatschappelijke wezens, zij voeren slechts als sociale automaten het hun vooropgestelde doel op zich uit.

De arbeider voelt zich pas buiten de arbeid bij zich en in
de arbeid buiten zich. Hij is thuis wanneer hij niet arbeidt,
en wanneer hij arbeidt is hij niet thuis. Zijn arbeid is niet
vrijwillig, maar gedwongen, dwangarbeid. Hij is dus niet de
bevrediging van een behoefte, maar slechts middel om behoeften
buiten zichzelf te bevredigen. Zijn vreemdheid treedt
duidelijk naar voor in het feit dat, van zodra er geen fysieke
of andere dwang bestaat, de arbeid als een pest gemeden
wordt.

(Karl Marx, Ökonomisch-philosophische Manuskripte, 1844)

6. Arbeid en Kapitaal zijn de twee zijden van dezelfde medaille

Politiek links heeft de arbeid steeds bijzonder ijverig vereerd. Zij heeft de arbeid niet alleen tot het wezen van de mens verheven, maar hem daarmee ook tot het vermeende tegenprincipe van het kapitaal gemystificeerd. Niet de arbeid was voor haar het schandaal, maar enkel zijn uitbuiting door het kapitaal. Daarom was het programma van alle “arbeiderspartijen” dan ook altijd slechts “de arbeid bevrijden”, maar niet de bevrijding van de arbeid. De sociale tegenstelling tussen kapitaal en arbeid is echter slechts de tegenstelling tussen verschillende (zij het ook verschillend in macht) belangen binnen het kapitalistische doel op zich. De klassenstrijd was de uitingsvorm van deze tegengestelde belangen op de gemeenschappelijke maatschappelijke bodem van het warenproducerende systeem. Hij behoorde tot de innerlijke bewegingsdynamiek van de waardevorming van het kapitaal. Of de strijd nu om lonen, om rechten, om arbeidsomstandigheden of om arbeidsplaatsen gevoerd werd: zijn blinde vooronderstelling bleef steeds de heersende tredmolen met zijn irrationele principes.

Vanuit het standpunt van de arbeid telt de kwalitatieve inhoud van de productie even weinig als vanuit het standpunt van het kapitaal. Wat van belang is, is enkel en alleen de mogelijkheid de arbeid zo optimaal mogelijk te verkopen. Het gaat niet om de gemeenschappelijke bepaling van de zin en het doel van de eigen activiteit. Als er ooit al de hoop was dat zo’n zelfbepaling van de productie in het warenproducerende systeem gerealiseerd zou kunnen worden, dan hebben de „arbeidskrachten“ deze illusie al lang laten varen. Het gaat enkel nog om “arbeidsplaatsen”, om “tewerkstelling” – de begrippen alleen al bewijzen het doel-op-zich karakter van de hele onderneming en de onmondigheid van de deelnemers.
Wat en waarvoor en met welke gevolgen er geproduceerd wordt, is voor de verkoper van de waar arbeidskracht uiteindelijk even onbelangrijk als voor de koper. De arbeider van de atoomcentrales en de chemiefabrieken protesteren om het luidst wanneer hun tikkende tijdbommen ontmanteld worden. En de „werknemers“ van Volkswagen, Ford of Toyota zijn de fanatiekste aanhangers van het zelfmoordprogramma van de automobiel. En niet omdat zij zich dwangmatig moeten verkopen, om überhaupt te „mogen“ leven, maar omdat zij zich daadwerkelijk identificeren met dit bekrompen bestaan. Sociologen, vakbondsmensen, priesters en beroepstheologen van de „sociale kwestie“ zien dit als bewijs voor de ethischmorele waarde van de arbeid. Arbeid bouwt persoonlijkheid, zeggen ze. Terecht, namelijk de persoonlijkheid van zombies van de koopwarenproductie, die zich een leven buiten hun geliefde tredmolen, waarvoor zij zich dagelijks gereedmaken, zelfs niet meer kunnen voorstellen.
Maar net zomin als de arbeidersklasse als arbeidersklasse nooit de antagonistische tegenstelling van het kapitaal en het subject van de menselijke emancipatie is geweest, net zomin dirigeren de kapitalisten en managers de samenleving met een boosaardige subjectieve uitbuiterswil. Geen enkele heersende kaste in de geschiedenis heeft ooit zo’n onvrij en erbarmelijk leven geleid als de afgejakkerde managers van Microsoft, Daimler-Chrysler of Sony. Iedere middeleeuwse landheer zou voor deze lieden alleen maar diepe minachting hebben. Want terwijl hij zich aan het genot kon overgeven en zijn rijkdom meer of minder orgiastisch kon verpatsen, kunnen de elites van de arbeidsmaatschappij zichzelf geen pauze gunnen. Buiten de tredmolen weten ook zij niets anders aan te vangen dan weer kinds te worden; vrije tijd, plezier in kennis en zinnelijk genot zijn hen net zo vreemd als hun mensenmateriaal. Zij zijn zelf slechts knechten van de arbeidsafgod, elites in dienst van het irrationele maatschappelijke doel-op-zich.

De heersende afgod weet zijn subjectloze wil door te zetten door de „stomme dwang“ van de concurrentie, waarvoor ook de machtigen moeten buigen, zelfs al beheren zij honderden fabrieken en verschuiven zij miljardensommen over de aardbol. Doen zij dat niet, dan worden zij even onverbiddelijk uitgerangeerd als de overbodige „arbeidskrachten“. Maar het is precies hun eigen onmondigheid die de functionarissen van het kapitaal zo mateloos gevaarlijk maakt, niet hun subjectieve uitbuiterswil. Zij kunnen nog het minst naar de zin en de gevolgen van hun rusteloze activiteit vragen, gevoelens en medeleven kunnen zij zich niet veroorloven. Daarom noemen zij het realisme, wanneer zij de wereld verwoesten, de steden verminken en de mensen midden in de rijkdom laten verarmen.

De arbeid krijgt meer en meer al het goede geweten aan zijn
kant: de hang naar vreugde heet al “behoefte aan ontspanning”
en begint zich voor zichzelf te schamen. “Men is het
zijn gezondheid verplicht” - zegt men, wanneer men op een
feestje betrapt wordt. Ja, het zou wel eens zo ver kunnen komen
dat men niet zonder zelfverachting en een slecht geweten
toegeeft aan de neiging tot een vita contemplativa (dat
wil zeggen tot een wandeling met gedachten en vrienden).

(Friedrich Nietzsche,Vrije tijd en lediggang, De vrolijke wetenschap,
1882)

7. Arbeid is patriarchale heerschappij

Ook wanneer de logica van de arbeid en zijn vermaling tot geldmaterie er op aansturen, toch laten niet alle maatschappelijke domeinen en noodzakelijke activiteiten zich in de sfeer van de abstracte tijd dringen. Daarom ontstond tezamen met de “autonoom” geworden sfeer van de arbeid, in zekere mate als zijn keerzijde, ook de sfeer van het privéhuishouden, de familie en de intimiteit.

In dit, als „vrouwelijk“ gedefinieerd domein, bevinden zich de vele en wederkerende activiteiten van het dagelijkse leven, die zich niet of slechts uitzonderlijk in geld laten omzetten: van poetsen en koken over de opvoeding van kinderen en de verpleging van ouderen tot de “affectieve arbeid” van de ideaaltypische huisvrouw die haar uitgeputte arbeidsman betuttelt en hem toelaat “gevoelens te tanken”. De sfeer van de intimiteit als keerzijde van de arbeid wordt daarom door de burgerlijke familie-ideologie tot toevluchtsoord van het „eigenlijke leven“ verklaard – ook wanneer zij in realiteit meestal eerder een intieme hel is. Het gaat bepaald niet om een sfeer van het betere en ware leven, maar om een evenzeer bekrompen en gereduceerde vorm van het bestaan, die men enkel met een ander voorteken heeft voorzien. Deze sfeer is zelf een product van de arbeid, ze is er wel van gescheiden, maar bestaat enkel in relatie ermee. Zonder de afgescheiden sociale ruimte van “vrouwelijke” activiteiten, zou de arbeidsmaatschappij nooit kunnen functioneren. Deze ruimte is tegelijkertijd haar onuitgesproken vooronderstelling en haar specifieke resultaat.

Dat geldt ook voor de seksuele stereotypen die in de ontwikkeling van het warenproducerende systeem hun veralgemening kregen. Niet toevallig vestigde het beeld van de door de natuur en driften gedreven, irrationele en emotionele vrouw zich tot een massavooroordeel, tezamen met dat van de cultuurscheppende, verstandelijke en beheerste arbeidsman. En niet toevallig ging de zelfdiscipline van de blanke man, ten dienste van de eisen van de arbeid en het door de arbeid opgelegde staatsbestuur over mensen, gepaard met een eeuwenlange woedende heksenvervolging. Ook de gelijktijdig beginnende natuurwetenschappelijke toe-eigening van de wereld was al tot in haar wortels gecontamineerd door het doel op zich van de arbeidsmaatschappij en zijn seksuele rolverdeling. Op deze wijze dreef de blanke man, om ongehinderd te kunnen functioneren, al de gevoelslagen en emotionele noden uit zichzelf, aangezien die in het rijk van de arbeid enkel als storende factoren gelden.

In de 20ste eeuw, in het bijzonder in de fordistische democratieën, werden de vrouwen meer en meer bij het arbeidssysteem betrokken. Maar het resultaat was enkel een vrouwelijk schizo-bewustzijn. Want enerzijds kon de ingang van de vrouwen in de sfeer van de arbeid geen bevrijding brengen, maar enkel dezelfde dressuur voor de arbeidsafgod als bij de mannen. Anderzijds bleef de structuur van de „afscheiding“ ongebroken bestaan en daarmee ook de sfeer van de als “vrouwelijk“ gedefinieerde activiteiten buiten de officiële arbeid. De vrouwen werden op deze manier dubbel belast en tegelijkertijd aan volledig tegengestelde sociale imperatieven blootgesteld. Tot op de dag van vandaag worden zij binnen de sfeer van de arbeid overwegend naar slechter betaalde en ondergeschikte posities verwezen.

Geen enkele strijd voor quota en carrièrekansen voor vrouwen zal daar iets aan veranderen, want deze vormen van strijd blijven binnen de logica van het systeem. De erbarmelijke burgerlijke visie van een „verenigbaarheid van beroep en familie“ laat de scheiding van de sferen eigen aan het warenproducerende systeem, en daarmee de seksuele “afscheidings”struktuur volledig onaangetast. Voor de meerderheid der vrouwen is dit perspectief onleefbaar, voor een minderheid van “beter verdieners“ wordt zij een perfide winnaarpositie in de sociale apartheid, waarin zij huishouden en kinderzorg aan slecht betaalde (en “vanzelfsprekend” vrouwelijke) bedienden kunnen delegeren.

In de samenleving in het algemeen wordt de burgerlijk geheiligde sfeer van het zogenaamde privéleven en de familie in werkelijkheid steeds verder uitgehold en gedegradeerd, omdat de arbeidsmaatschappij de ganse persoon, volledige opoffering, volledige mobiliteit en alle tijd opeist. Het patriarchaat wordt niet afgeschaft, het verwildert alleen in de nietverklaarde crisis van de arbeidsmaatschappij. In de mate dat het warenproducerende systeem ineenstort, worden de vrouwen verantwoordelijk gemaakt voor het overleven op alle vlakken, terwijl de “mannelijke” wereld de categorieën van de arbeidsmaatschappij simulatief verlengt.

Vreselijke dingen heeft de mens zichzelf moeten aandoen,
tot het zelf, het identische, doelgerichte, mannelijke karakter
van de mens geschapen was, en iets daarvan wordt nog in
iedere kindertijd herhaalt.

(Max Horkheimer/Theodor W. Adorno: Dialektik der Aufklärung)

8. Arbeid is de activiteit van de onmondige

Niet alleen feitelijk, maar ook conceptueel kan de identiteit van arbeid en onmondigheid aangetoond worden. Nog maar enkele eeuwen geleden waren de mensen zich nog duidelijk bewust van de samenhang tussen arbeid en sociale dwang. In de meeste Europese talen verwees het begrip „arbeid“ oorspronkelijk alleen op de activiteit van onmondige mensen, van horigen, knechten of slaven. In het Germaanse taalgebied verwijst het woord naar het labeur van een weeskind dat daardoor tot lijfeigenschap is vervallen. “Laborare” betekent in het Latijns zoveel als “wankelen onder een zware last” en in het algemeen het lijden en het afbeulen van de slaven. De Romaanse woorden “travail”, “trabajo” etc. zijn afgeleid van het Latijnse “tripalium”, een soort juk dat ter foltering en bestraffing van slaven en andere onvrijen gebruikt werd. Iets daarvan klinkt nog door in de uitdrukking “het juk van de arbeid”.

“Arbeid” is dus ook etymologisch geen synoniem voor zelfbepaalde menselijke activiteit, maar verwijst naar een ongelukkig sociaal lot. Het is de activiteit van degenen die hun vrijheid verloren hebben. De uitbreiding van de arbeid naar alle leden van de samenleving is dan ook niets anders dan de veralgemening van slaafse afhankelijkheid en de moderne aanbidding van de arbeid is gewoon de quasi-religieuze verheffing van deze toestand.

Deze verbanden konden succesvol verdrongen worden en de sociale disciplinering kon verinnerlijkt worden, omdat de veralgemening van de arbeid gepaard ging met zijn „objectivering“ door het warenproducerende systeem: de meeste mensen liggen niet meer onder de knoet van een persoonlijke heer. De sociale afhankelijkheid is tot een abstracte systeemsamenhang – en juist daardoor totaal – geworden. Zij is overal voelbaar en juist daarom nauwelijks te vatten. Waar iedereen tot knecht geworden is, is iedereen tegelijkertijd ook heer - als zijn eigen slavenhandelaar en opzichter. En allen gehoorzamen de onzichtbare systeemafgod, de „grote broeder“ van de valorisatie van het kapitaal, die hen onder het “tripalium” geplaatst heeft.

9. De bloedige geschiedenis van de doorzetting van de arbeid

De geschiedenis van de moderniteit is de geschiedenis van de doorzetting van de arbeid, die over de hele planeet een breed spoor van verwoesting en gruwel heeft getrokken. Want de dwang om het grootste deel van zijn levensenergie te vergooien voor een door anderen bepaald doel op zich, was niet altijd zo verinnerlijkt als vandaag. Het duurde meerdere eeuwen van open geweld op grote schaal om de mensen letterlijk in onvoorwaardelijke dienst van de arbeidsafgod te folteren.

Het begin was niet de zogenaamde „welvaartsverhogende“ uitdeining van de marktrelaties, maar de onverzadigbare geldhonger van de absolutistische staatsapparaten, om de vroegmoderne militaire machine te financieren. Het is enkel door het belang van deze apparaten, die voor het eerst in de geschiedenis de hele samenleving in een bureaucratische wurggreep namen, dat de ontwikkeling van het stedelijke koopmans- en financiële kapitaal versnelde voorbij de traditionele handelsbetrekkingen. Het is pas op die wijze dat geld het centrale maatschappelijke motief werd, en het abstractum arbeid tot een centrale maatschappelijke verplichting zonder enige rekening te houden met de behoeften.

De meeste mensen gingen niet vrijwillig over tot de productie voor anonieme markten en daarmee tot de algemene geldeconomie. Wel omdat de absolutistische geldhonger de belastingen monetariseerde en tegelijkertijd exorbitant verhoogde. Niet voor zichzelf moesten zij nu geld verdienen, maar voor de gemilitariseerde vroegmoderne vuurwapenstaat, zijn logistiek en zijn bureaucratie. Zo en niet anders is het absurde doel op zich van de kapitaalvalorisatie en daarmee de arbeid op de wereld gekomen.

Algauw voldeden monetaire belastingen en heffingen niet meer. De absolutistische bureaucraten en de bewindvoerders van het financiële kapitalisme begonnen de mensen direct en met dwang als grondstof van een maatschappelijke machine voor de verandering van arbeid in geld te organiseren. De traditionele levens- en bestaanswijze van de bevolking werd vernietigd; niet omdat deze bevolking zich vrijwillig en zelfbepaald verder had „ontwikkeld“, maar omdat zij als mensenmateriaal voor de in gang gezette valoriseringsmachine moest dienen. De mensen werden met wapengeweld verdreven van hun velden, om plaats te maken voor de schapenteelt voor de wolmanufacturen. Oude rechten zoals het vrije jagen, vissen en houtsprokkelen in de wouden werden afgeschaft. En wanneer de verarmde massa’s dan bedelend en stelend over het land trokken, werden zij opgesloten in werkhuizen en manufacturen, om hen met arbeidsfoltermachines te mishandelen en hen met stokslagen een slavenbewustzijn van gewillige arbeidsdieren bij te brengen.

Maar ook deze schoksgewijze transformatie van hun onderdanen in materiaal voor de geldmakende arbeidsafgod volstond nog niet voor de absolutistische monsterstaten. Zij spreiden hun aanspraken ook uit naar andere continenten. De interne kolonisatie van Europa ging gepaard met de externe, vooreerst in de beide Amerika’s en in delen van Afrika. Hier lieten de ronselaars van de arbeid definitief alle remmingen varen. In tot dan ongeziene roof-, vernietigings- en uitroeiingcampagnes overvielen zij de nieuw „ontdekte“ werelden – de slachtoffers aldaar werden niet eens meer als mensen beschouwd. De mensenetende Europese machten van de aanbrekende arbeidsmaatschappij definieerden de onderworpen vreemde culturen als “wilden” en menseneters.

Daarmee was de legitimatie geschapen om hen uit te roeien of met miljoenen tot slaven te maken. Pure slavernij in de koloniale plantage- en grondstoffeneconomie, die qua dimensie die van de antieke slavernij nog overtrof, behoort tot de funderingsmisdaden van het warenproducerende systeem. Hier werd voor de eerste maal de „vernietiging door arbeid“ op grote schaal bedreven. Dat was het tweede fundament van de arbeidsmaatschappij. Op de “wilde” kon de blanke man, die al getekend was door de zelfdisciplinering, zijn verdrongen zelfhaat en minderwaardigheidscomplex afreageren. Net als de „vrouw” zagen zij de „wilde“ als een dicht bij de natuur staand primitief halfwezen, tussen dier en mens. Immanuel Kant vermoedde messcherp dat bavianen zouden kunnen spreken indien ze dat wilden; zij deden het echter niet omdat zij vreesden dan aan het werk gesteld te zullen worden.

Deze groteske redenering werpt een verraderlijk licht op de Verlichting. Het repressieve arbeidsethos van de moderne tijd, dat zich in zijn oorspronkelijke protestantse versie op de genade Gods en sinds de Verlichting op de natuurwet beriep, werd als “beschavingsmissie” gemaskeerd. Cultuur is in deze zin vrijwillige onderwerping aan de arbeid; en arbeid is mannelijk, blank, en „westers“. Het tegendeel, de nietmenselijke, vormeloze en cultuurloze natuur, is vrouwelijk, gekleurd en exotisch, en dus aan dwang te onderwerpen. In één woord, het “universalisme” van de arbeidsmaatschappij is al van in zijn wortels door en door racistisch. De universele abstractie arbeid kan zich enkel maar definiëren door zich af te grenzen van alles wat niet in haar opgaat.

Het waren niet de vreedzame kooplieden van de oude handelsroutes het moderne burgerdom is ontstaan, dat uiteindelijk van het absolutisme erfde. Het waren veeleer de condottieri van de vroegmoderne huurlingenbendes, de arbeids- en tuchthuisbeheerders, de pachters en belastinginners, slavenopzichters en andere halssnijders, die de sociale bodem voor het moderne “ondernemerschap” vormden.
De burgerlijke revoluties van de 18de en 19de eeuw hadden niets met sociale emancipatie te maken; zij verwisselden enkel de machtsverhoudingen binnen het ontstane dwangsysteem, bevrijdden de instituties van de arbeidsmaatschappij van de verouderde dynastieke belangen en versnelden hun objectivering en verzakelijking. Het was de glorierijke Franse revolutie die met veel pathos een plicht tot arbeid verkondigde en in een “wet ter afschaffing van de bedelarij“ nieuwe arbeidstuchthuizen invoerde.

Dat was precies het tegendeel van wat de sociale rebellenbewegingen, die aan de rand van de burgerlijke revoluties opvlamden, zonder daarin op te gaan, nastreefden. Al veel vroeger waren er zelfstandige vormen van verzet en weigering geweest, waarmee de officiële geschiedschrijving van de arbeidsmaatschappij en de modernisering niets kan aanvangen. De producenten van de oude landbouwgemeenschappen, die zich ook nooit zonder wrijvingen hadden geschikt in de feodale machtsverhoudingen, wilden zich nog minder schikken in hun lot de “arbeidersklasse” te worden van een systeem dat hen vreemd was. Van de boerenkrijgen van de 15de en 16de eeuw tot de opstanden van de, later als „machinebestormers“ gebrandmerkte, bewegingen in Engeland en de opstand van de Silezische wevers in 1844, is er een lange keten van bittere verzetsstrijden tegen de arbeid. De installatie van de arbeidsmaatschappij en de dan eens open, dan eens latente burgeroorlog waren gedurende eeuwen één en hetzelfde.

De oude agrarische samenlevingen waren alles behalve paradijselijk. Maar de ongehoorde dwang van de oprukkende arbeidsmaatschappij werd door de meerderheid als een verslechtering en als een „tijd van wanhoop“ beleefd. In feite hadden de mensen, ondanks de bekrompen verhoudingen, wel degelijk nog iets te verliezen. Wat in het valse bewustzijn van de moderne wereld als de duisternis en de plagen van een verzonnen Middeleeuwen verschijnt, waren in werkelijkheid de noodkreten van haar eigen geschiedenis. In de voor- en niet-kapitalistische culturen binnen en buiten Europa was de dagelijkse en jaarlijkse tijd die men aan productieactiviteit besteedde zelfs nog veel geringer dan vandaag voor de moderne „tewerkgestelden“ in de fabrieken en burelen. En die productie was bijlange nog niet zo verdicht als in de arbeidsmaatschappij, maar doordrenkt van een ontwikkelde cultuur van vrije tijd en relatieve „langzaamheid“. Afgezien van natuurrampen, waren de materiële basisbehoeften voor de meesten beter verzekerd dan tijdens lange periodes in de geschiedenis van de modernisering – en ook beter dan in de verschrikkelijke slums van de huidige wereld in crisis. Ook de heerschappij zat de mensen nog niet zo dicht op de huid als vandaag in de gebureaucratiseerde arbeidsmaatschappij.
Daarom kon het verzet tegen de arbeid alleen maar militair gebroken worden. Tot vandaag sluiten de ideologen van de arbeidsmaatschappij nog steeds de ogen voor het feit dat de cultuur van de voormoderne producent niet „ontwikkeld” werd, maar in bloed gesmoord. De bedachtzame arbeidsdemocraten van vandaag schrijven al deze verschrikkingen het liefst toe aan de „voordemocratische omstandigheden“ van een verleden waar zij niets meer mee te maken hebben. Zij willen niet erkennen dat de terroristische oergeschiedenis van de moderniteit ook de essentie van de huidige arbeidsgemeenschap onthult. Het bureaucratische arbeidsbestuur en de registratie van de mensen door de staat kunnen hun absolutistische en koloniale oorsprong nooit ontkennen. Verzelfstandigd tot een onpersoonlijk systeem is de repressieve administratie van mensen in naam van de arbeidsafgod zelfs nog gegroeid en doorgedrongen tot alle levensdomeinen.

Precies vandaag, op het moment van de doodstrijd van de arbeid, wordt de ijzeren bureaucratische greep weer voelbaar zoals in de beginperiode van de arbeidsmaatschappij. Het arbeidsbeheer onthult zich als het dwangsysteem dat het altijd geweest is, waarin het de sociale apartheid organiseert en de crisis door democratische staatsslavernij vergeefs tracht te bannen. Op dezelfde manier komt de koloniale geest terug in het economische dwangbeheer door het Internationaal Muntfonds van reeds in serie geruïneerde landen in de periferie. Na de dood van haar afgod, bezint de arbeidsmaatschappij zich opnieuw over de methodes van haar funderingsmisdaden, die haar nochtans niet kunnen redden.

De barbaar is lui, en onderscheidt zich van de beschaafde
mens doordat hij zich in de bruutheid wentelt, want de praktische
vorming bestaat zowel uit de gewoonte als uit de behoefte
aan activiteit.

(Georg W. F. Hegel, Grondlijnen van de filosofie van hetrecht, 1821)

In de grond voelt men al [...], dat zo een arbeid de beste politie
is, dat hij iedereen onder de duim houdt en de ontwikke-
ling van het verstand, de begeerte, de onafhankelijkheidszin,
krachtig weet te hinderen. Want hij verbruikt buitengewoon
veel geesteskracht en onttrekt die aan het nadenken, het
piekeren, dromen, zorgen, liefhebben, haten.

(Friedrich Nietzsche, De lofredenaars van de arbeid, 1881)

10. De arbeidersbeweging was een beweging voor de arbeid

De klassieke arbeidersbeweging, die pas lang na de ondergang van de oude sociale revoltes haar opgang beleefde, streed niet meer tegen de ongehoorde eisen van de arbeid, maar ontwikkelde een overidentificatie met het schijnbaar onvermijdelijke. Het ging haar enkel nog maar om “rechten” en verbeteringen binnen de arbeidsmaatschappij, wiens dwang zij al lang verinnerlijkt had. In plaats van de omzetting van menselijke energie in geld als irrationeel doel op zich radicaal te bekritiseren, nam zij zelf het “standpunt van de arbeid” in en begreep de waardevorming als een positief, neutraal gegeven.

Zo trad de arbeidersbeweging op haar manier op als erfgenaam van het Absolutisme, het protestantisme en de burgerlijke Verlichting. Het ongeluk van de arbeid werd de valse trots van de arbeid, die de eigen domesticatie tot mensenmateriaal van de moderne afgod in een “mensenrecht” herdefinieerde. De gedomesticeerde heloten van de arbeid draaiden in zekere zin ideologisch de rollen om en ontwikkelden
een missionaire ijver door enerzijds het „recht op arbeid“ te vorderen en anderzijds de „arbeidsplicht voor iedereen“ te eisen. De bourgeoisie werd niet bestreden als functionaris van de arbeidsmaatschappij, maar integendeel juist in naam van de arbeid als parasitair beschimpt. Alle leden van de samenleving moesten zonder uitzondering met dwang in de “arbeidslegers” gerekruteerd worden.

De arbeidersbeweging werd zo zelf een wegbereider voor de kapitalistische arbeidsmaatschappij. Zij was het die tegen de bekrompen burgerlijke functionarissen van de 19de en vroege 20ste eeuw in het ontwikkelingsproces van de arbeid de laatste fasen van de objectivering doorzette; net zoals een eeuw daarvoor de burgerij het had overgenomen van het Absolutisme. Dat was maar mogelijk omdat de arbeiderspartijen en vakbonden zich in het kader van de vergoddelijking van de arbeid ook positief op het staatsapparaat en de repressieve instituten van het arbeidsbestuur gingen richten, die zij niet wilden afschaffen, maar zelf in een soort “mars door de instituties” wilden bezetten. Daarmee namen ze, net zoals voor hen de burgerij, de bureaucratische traditie van het beheer over mensen in de arbeidsmaatschappij over, zoals die bestond sinds het Absolutisme.

De ideologie van een sociale veralgemening van de arbeid vroeg ook om nieuwe politieke verhoudingen. In de plaats van de indeling in standen met verschillende politieke „rechten“ (bijvoorbeeld het cijnskiesrecht) in de nog maar half gerealiseerde arbeidsmaatschappij, moest de algemene democratische gelijkheid van de volmaakte “arbeidsstaat” treden. En de ongelijkmatigheden in de werking van de valorisatiemachine moesten, nu deze het totale maatschappelijke leven bepaalde, volgens de recepten van de “sociale staat“ platgestreken worden. Ook daarvoor leverde de arbeidersbeweging het paradigma. Onder de naam „sociaaldemocratie“ werd zij de grootste burgerbeweging in de geschiedenis, een beweging die nochtans niets anders kon dan in haar eigen val trappen. Want in de democratie wordt alles verhandelbaar, behalve de dictaten van de arbeidsmaatschappij, die veeleer axiomatisch voorondersteld worden. Wat ter discussie staat, kunnen alleen de modaliteiten en ontwikkelingsvormen van deze dictaten zijn. Er is immers alleen maar de keuze tussen Omo en Persil, tussen pest en cholera, tussen brutaliteit en domheid, tussen Verhofstadt en Dehaene.

De democratie van de arbeidsmaatschappij is het meest perfide heerschappijsysteem in de geschiedenis - een systeem van zelfonderdrukking. Daarom organiseert deze democratie ook nooit de vrije beschikking van de leden van de maatschappij over de gemeenschappelijke goederen, maar steeds enkel de rechtsvorm van de sociaal van elkaar afgescheiden arbeidsmonaden, die in concurrentie hun huid op de markt moeten verkopen. Democratie is het tegendeel van vrijheid. En zo vervallen de democratische arbeidsmensen noodzakelijk tot regeerders en geregeerden, boven- en ondergeschikten, ambtelijke elites en mensenmateriaal. De politieke partijen, zeker ook de arbeiderspartijen, weerspiegelen getrouw deze verhoudingen in hun eigen structuur. Het bestaan van leiders en volgelingen, kopstukken en voetvolk, clans en meelopers, wijzen op verhoudingen die niets met open debat en gemeenschappelijke besluitvorming te maken hebben. Het is een integraal bestandsdeel van deze systeemlogica dat de elites zelf maar afhankelijke functionarissen van de arbeidsafgod en zijn blinde geboden kunnen zijn.

Ten laatste sinds de Nazi’s zijn alle partijen arbeiderspartijen en tegelijkertijd partijen van het kapitaal. In de “ontwikkelingsmaatschappijen” in het Oosten en het Zuiden muteerde de arbeidersbeweging tot een staatsterroristische partij van de achtergebleven modernisering; in het Westen tot een systeem van „volkspartijen“ met onderling verwisselbare programma’s en mediagenieke vertegenwoordigers.
De klassenstrijd is ten einde, omdat de arbeidsmaatschappij ten einde is. In dezelfde mate dat het systeem afsterft, tonen de klassen zich als functionele sociale categorieën van een gemeenschappelijk fetisjsysteem. Wanneer sociaaldemocratie, groenen en ex-communisten zich in het beheer van de crisis onderscheiden en bijzonder vuige repressieprogramma’s ontwerpen, dan bewijzen zij daarmee enkel de legitieme erfgenamen te zijn van een arbeidersbeweging die nooit iets anders heeft gewild dan arbeid tot elke prijs.

De arbeid moet de scepter dragen,
Enkel de nietsnut zal knecht zijn,
De Arbeid moet de wereld regeren,
Omdat de wereld enkel door hem bestaat.

(Friedrich Stampfer, De eer van de arbeid, 1903)

11. De crisis van de arbeid

Na de Tweede Wereldoorlog kon het er tijdens een korte historische periode op lijken dat de arbeidsmaatschappij zich in de fordistische industrieën tot een systeem van “eeuwigdurende welvaart” geconsolideerd had, waarin de ondraaglijkheid van het dwangmatige doel-op-zich van de arbeid door massaconsumptie en welvaartstaat duurzaam gepacificeerd was.
Afgezien van het feit dat deze voorstelling al altijd een democratisch helotenidee was, die maar op een kleine minderheid van de wereldbevolking van toepassing was, werd zij ook in de centrumlanden voor schut gezet. Met de derde industriele revolutie van de micro-elektronica stoot de arbeidsmaatschappij op haar absolute historische grens.

Dat deze grens vroeg of laat bereikt moest worden, was logisch te voorspellen. Want het warenproducerende systeem leidt van bij de geboorte aan een ongeneeslijke interne tegenstelling. Enerzijds leeft het ervan massaal menselijke energie door het verbruik van arbeidskracht in zijn machine op te zuigen; hoe meer, hoe beter. Anderzijds echter dwingt de wet van de concurrentie de bedrijven tot een permanente stijging van de productiviteit, waarbij de menselijke arbeidskracht vervangen wordt door verwetenschappelijkt vast kapitaal.

Deze interne tegenspraak was al de diepere oorzaak van alle vroegere crises, waaronder de verwoestende mondiale economische crisis van 1929-33. Die crises konden echter steeds door een compensatiemechanisme overwonnen worden: op een steeds hoger productiviteitsniveau werd, na een zekere incubatieperiode door uitbreiding van de markten naar nieuwe consumenten, absoluut meer arbeid opgenomen dan er voorheen weggerationaliseerd was. Het aandeel van arbeidskracht per product verminderde, maar er werden absoluut meer producten gemaakt, zodat deze vermindering zelfs ruimschoots gecompenseerd kon worden. Dus zolang dat de productinnovaties de procesinnovaties overstegen, kon de tegenstelling van het systeem in een expansiebeweging omgezet worden.

Het markantste historische voorbeeld is de auto: door de lopende band en andere technieken van de „arbeidswetenschappelijke“ rationalisering (eerst in de autofabriek van Henry Ford in Detroit) verminderde de arbeidstijd per auto tot een fractie van de vroegere noodzakelijke arbeidstijd. Tegelijkertijd werd de arbeid echter ontzettend geïntensifieerd, en het menselijke materiaal dus in dezelfde tijdspanne veel meer uitgezogen. En vooral kon de auto, tot dan een luxeproduct voor de hogere klasse, door de daarmee gepaarde gaande prijsdaling, tot een massaconsumptieproduct worden.
Op deze wijze werd de onverzadigbare honger van de arbeidsafgod naar menselijke energie, ondanks de gerationaliseerde arbeid aan de band, in de tweede industriële revolutie (het „Fordisme“) op een hoger niveau bevredigd. Tegelijkertijd is de auto een centraal voorbeeld voor het destructieve karakter van de hoogontwikkelde productie- en consumptiewijze eigen aan de arbeidsmaatschappij. In het belang van de massaproductie van auto’s en het massale geïndividualiseerde verkeer werd het landschap dichtgebetonneerd en kapot gemaakt, het milieu verpest, en schouderophalend aanvaard dat op de straten over heel de wereld jaar in jaar uit de onverklaarde derde wereldoorlog woedt, met miljoenen doden en verminkten.

In de derde industriële revolutie, die van de micro-elektronica, valt het mechanisme van de compensatie door expansie stil. Weliswaar worden ook door de micro-elektronica vele producten goedkoper en worden er nieuwe gecreëerd (vooral op het terrein van de media). Maar voor het eerst overstijgt het tempo van de procesinnovatie het tempo van de productinnovatie. Voor het eerst wordt meer arbeid weggerationaliseerd dan dat er door de uitbreiding van markten nieuwe geabsorbeerd kan worden. Als logische consequentie van de rationalisering vervangt elektronische robotica menselijke energie of maken de nieuwe communicatietechnologieën arbeid overbodig. Ganse sectoren en gebieden van de constructie,
productie, marketing, opslag, distributie, zelfs van het management, vallen weg. Voor het eerst zet de arbeidsafgod zich onvrijwillig zelf op een duurzaam hongerregime. Daarmee brengt hij zijn eigen dood dichterbij.

Aangezien het bij een democratische arbeidsmaatschappij om een volledig ontwikkeld, op zichzelf teruggekoppeld systeem, zonder doel buiten zichzelf gaat, is binnen haar kaders een omschakeling naar algemene arbeidsduurverkorting niet mogelijk. De bedrijfseconomische rationaliteit verlangt dat enerzijds steeds grotere aantallen voor lange tijd werkloos worden, en daarmee van de systeemimmanente reproductie van hun levensvoorwaarden worden afgesneden, terwijl anderzijds het steeds krimpende deel van „actieven“ aan een steeds grotere arbeids- en prestatiedruk onderworpen wordt. Te midden van de rijkdom keren armoede en honger zelfs in de kapitalistische centra terug, intacte productiemiddelen en bebouwbare gronden blijven massaal braak liggen, woningen en openbare gebouwen staan massaal leeg, terwijl het aantal daklozen onhoudbaar stijgt.

Globaal wordt het kapitalisme een gebeuren voor een minderheid. In zijn nood is de stervende arbeidsafgod autokannibalistisch geworden. Op zoek naar overgebleven arbeidskruimels breekt het kapitaal de grenzen van de nationale economieën open en globaliseert zich in een nomadische concurrentie die al de anderen wil verdringen. Ganse wereldregionen worden van de globale kapitaal- en warenstromen afgesneden. Met een nooit voorheen geziene golf van fusies en „vijandige“ overnames bereiden de concerns zich voor op het laatste gevecht van de bedrijfseconomie. De gedesorganiseerde staten en naties imploderen, de door de overlevingsconcurrentie tot waanzin gedreven bevolkingen verscheuren elkaar in etnische bendeoorlogen.

Het fundamentele morele principe is het recht van de mens
op arbeid. [...] Naar mijn gevoel is er niets zo afschuwelijk
dan een leven van nietsdoen. Niemand van ons heeft daarop
recht. De beschaving heeft geen plaats voor leeglopers.

(Henry Ford)

Het kapitaal is zelf een tegenstelling in proces, omdat het
enerzijds de arbeidstijd tot een minimum wil reduceren, en
anderzijds de arbeidstijd als enige maat en bron van rijkdom
ziet. [...] Aan de ene kant roept het alle machten van
de wetenschap en de natuur, net zoals de maatschappelijke
coöperatie en circulatie op om de schepping van rijkdom (relatief)
onafhankelijk te maken van de daarvoor aangewende
arbeidstijd. Aan de andere kant wil zij deze zo geschapen
reusachtige maatschappelijke krachten meten aan de arbeidstijd
en ze inpassen in de grenzen die vereist zijn om de
al geschapen waarde als waarde te behouden.

(Karl Marx, Grundrisse der Kritik der politischen Ökonomie,
1857/58)

12. Het einde van de politiek

De crisis van de arbeid leidt noodzakelijkerwijze tot de crisis van de staat en daarmee tot die van de politiek. Fundamenteel dankt de staat zijn carrière aan het feit dat het warenproducerende systeem een hogere instantie nodig heeft, die het kader van de concurrentie, de algemene rechtsbeginselen en de voorwaarden voor de waardevorming garandeert – daarbij inbegrepen zijn de repressieapparaten voor het geval dat het mensenmateriaal in opstand zou komen tegen het systeem. In zijn vervolmaakte massademocratische vorm moest de staat in de 20ste eeuw ook toenemend sociaaleconomische opgaven op zich nemen: niet alleen het sociale vangnet behoort daartoe, maar ook de onderwijs- en de gezondheidssectoren, de verkeers- en communicatienetwerken, alle infrastructuren die voor het functioneren van de industriële arbeidsmaatschappij onontbeerlijk geworden zijn, maar niet zelf als bedrijfseconomisch valorisatieproces georganiseerd kunnen worden. Want deze infrastructuren moeten op het niveau van de gehele samenleving, over heel het territorium en voor lange duur, ter beschikking staan, en kunnen dus niet de marktschommelingen van vraag en aanbod volgen.

Maar aangezien de staat geen zelfstandige valorisatie-eenheid is en dus niet zelf arbeid in geld kan veranderen, moet hij geld uit het reële valorisatieproces afschuimen, om zijn taken te kunnen financieren. Als de valorisatie opdroogt, dan drogen ook de staatsfinanciën op. De vermeende maatschappelijke soeverein blijkt volledig afhankelijk te zijn van de blinde, fetisjerende economie van de arbeidsmaatschappij. Hij mag zoveel wetten maken als hij wil, wanneer de productiviteitskrachten boven het systeem van de arbeid groeien, loopt het positieve staatsrecht, dat zich enkel maar op subjecten van de arbeid kan beroepen, in het ijle.
Met een steeds groeiende massale werkloosheid verdrogen de staatsinkomsten uit de belastingen op arbeid. De sociale vangnetten scheuren van zodra een kritische massa van „overbodigen“ bereikt wordt, die binnen het kapitalisme enkel nog door een herverdeling van andere geldinkomens gevoed kunnen worden. Met het versnelde concentratieproces van het kapitaal in crisis, die over de nationaaleconomische grenzen reikt, vallen ook de staatsinkomsten uit de belastingen op ondernemingswinsten weg. De transnationale concerns dwingen de om investeringen concurrerende staten tot belastingdumping, sociale dumping en ecologische dumping.
Het is precies deze ontwikkeling die de democratische staat tot een loutere crisisbeheerder laat muteren. Hoe meer hij de financiële noodtoestand nadert, hoe meer hij gereduceerd wordt tot zijn repressieve kern. De infrastructuren worden enkel nog afgestemd op de behoeften van het transnationale kapitaal. Zoals eerder in de koloniale gebieden, beperkt de maatschappelijke logistiek zich steeds meer tot enkele economische centra, terwijl de rest tot een woestenij wordt. Wat geprivatiseerd kan worden, wordt geprivatiseerd, ook wanneer daarmee steeds meer mensen van de elementairste verzorgingsdiensten uitgesloten worden. Wanneer de kapitaalsvalorisatie zich op steeds minder eilandjes op de wereldmarkt concentreert, is de verzorging van de bevolking over het volledige territorium niet meer belangrijk.

Zolang het niet onmiddellijk de belangrijke economische sectoren betreft, is het onbelangrijk of treinen rijden en brieven aankomen of niet. Het onderwijs wordt tot privilege van de winnaars van de globalisering. De geestelijke, artistieke en theoretische cultuur wordt naar het criterium van haar
marktwaarde verwezen en sterft af. Het gezondheidswezen wordt onbetaalbaar en vervalt tot een klassensysteem. Eerst sluipend en stiekem, dan in alle openheid geldt de wet van de sociale euthanasie: omdat je arm en „overbodig” bent, moet je vroeger sterven.
Terwijl alle kennis, vaardigheden en middelen van de geneeskunde, het onderwijs, de cultuur, de algemene structuur overvloedig ter beschikking zijn, worden zij onder het „financieringsvoorbehoud“ van de geobjectiveerde irrationele wet van de arbeidsmaatschappij achter slot en grendel gehouden, gedemobiliseerd en gesloopt – precies zoals de industriële en agrarische productiemiddelen die niet meer “rendabel” blijken te zijn. Buiten de repressieve simulatie van arbeid door vormen van dwang- en goedkope arbeid en de afbouw van alle sociale prestaties, heeft de tot apartheidssysteem getransformeerde democratische staat zijn ex-arbeidsburgers niets meer te bieden. In een verder gevorderd stadium verbrokkelt het staatsbestuur helemaal; de staatsapparaten verwilderen tot een corrupte kleptocratie, het leger tot maffiose legerbendes, de politie tot straatrovers.

Deze ontwikkeling kan door geen politiek ter wereld nog tegengehouden of teruggedrongen worden. Want de politiek is wezenlijk handelen in staatsverband, en wordt onder de voorwaarden van de “ontstatelijking” objectloos. De linksdemocratische formule van de “politieke inrichting“ van de samenleving wordt van dag tot dag belachelijker. Buiten de eindeloze repressie, afbouw van de civilisatie en de steun aan de „terreur van de economie“, valt er niets meer te „regelen“.
Aangezien het arbeidsmaatschappelijke doel-op-zich van de politieke democratie axiomatisch vooropgesteld is, kan er voor de crisis van de arbeid ook geen politiekdemocratische regulering zijn. Het einde van de arbeid wordt het einde van de politiek.

13. De casinokapitalistische simulatie van de arbeidsmaatschappij

Het heersende maatschappelijke bewustzijn liegt zichzelf systematisch voor over de ware toestand van de arbeidsmaatschappij. De ineengestorte regio’s worden ideologisch ge-excommuniceerd, de arbeidsmarktstatistieken worden onbeschaamd vervalst, de vormen van verpaupering mediatiek weggesimuleerd. Simulatie is überhaupt het centrale kenmerk van het crisiskapitalisme. Dat geldt ook voor de economie zelf. Wanneer het, tenminste in de Westerse kernlanden, tot nu toe lijkt alsof het kapitaal ook zonder arbeid zou kunnen accumuleren en de zuivere geldvorm zonder substantie uit zichzelf de verdere valorisatie van de waarde zou kunnen garanderen, dan is deze schijn het gevolg van een simulatieproces van de financiële markten. Als spiegelbeeld van de simulatie van arbeid, door de dwangmaatregelen van het democratische arbeidsbeheer, is een simulatie van de kapitaalvalorisatie, door de speculatieve ontkoppeling van het kredietsysteem en de aandelenmarkten van de reële economie, opgetreden.

Het verbruik van tegenwoordige arbeid wordt vervangen door het verbruik van toekomstige arbeid, dat nooit zal plaatsvinden. Het gaat in zekere mate om een kapitaalaccumulatie in een fictieve “voltooid toekomstige tijd”. Het geldkapitaal dat niet meer rendabel in de reële economie kan investeren en dus geen arbeid meer kan aantrekken, moet in toenemende maten naar de financiële markten uitwijken.

Al ten tijde van het „economische wonder“ na de Tweede Wereldoorlog, was de fordistische boom van de valorisatie niet meer volledig op zichzelf staand. In een tot dan ongekende mate nam de staat kredieten op die ver boven zijn belastinginkomsten gingen, omdat op een andere manier de randvoorwaarden van de arbeidsmaatschappij niet meer financierbaar waren. De staat verpande aldus zijn toekomstige reële inkomsten. Op deze wijze ontstond enerzijds een financieelkapitalistische beleggingsmogelijkheid voor „overtollig“ geldkapitaal: het werd aan de staat tegen intresten geleend. Deze vereffende de intresten met behulp van nieuwe kredieten en sluisde het geleende geld onmiddellijk weer in de economische kringloop. Anderzijds financierde hij daarmee sociale uitgaven en investeringen in infrastructuurwerken en schiep zo een, in kapitalistische zin, kunstmatige vraag, want die was door geen enkele arbeidsuitgave gedekt. De fordistische boom werd zo voorbij zijn eigenlijke reikwijdte verlengd, waarbij de arbeidsmaatschappij haar eigen toekomst verkwanselde.

Dit reeds simulatieve moment van het schijnbaar nog intacte valorisatieproces stootte op zijn grenzen samen met de staatsschuld. De „schuldencrises“ van de staten, niet alleen in de derde wereld, maar ook in de centra, lieten een verdere expansie op deze weg niet meer toe. Dat was de objectieve basis voor de triomftocht van de neoliberale deregulering, die volgens de ideologie gepaard moest gaan met een drastische verlaging van de staatsschuldenlast op het nationaal product. In werkelijkheid werden deregulering en afbouw van de staatsuitgaven gecompenseerd door de kosten van de crisis, al was het maar in de vorm van kosten die de staat spendeerde aan repressie en simulatie. In vele staten stegen
de staatsschulden zelfs nog op deze manier.

Maar de verdere accumulatie van kapitaal is niet meer te simuleren door staatsschuld. Daarom verplaatste de bijkomende creatie van fictief kapitaal zich sinds de jaren tachtig naar de aandelenmarkten. Daar gaat het al lang niet meer om de dividenden, het winstaandeel van de reële productie, maar enkel nog om de koerswinsten, de speculatieve waardestijging tot astronomische hoogten van de eigendomstitels. De verhouding tussen reële economie en de speculatieve financiële marktbewegingen werd op zijn kop gezet. De speculatieve koersstijging neemt niet meer de reële economische expansie als basis, maar omgekeerd simuleert de hausse van fictieve waardevorming een reële accumulatie, die er niet meer is.

De arbeidsafgod is klinisch dood, maar wordt kunstmatig beademd door de schijnbaar zelfstandige expansie van de financiële markten. Industriële ondernemingen maken geen winsten meer uit de (sinds lang verlieslatend geworden) productie en verkoop van reële goederen, maar uit de deelname van een „clevere“ financiële afdeling aan de aandelen-en deviezenspeculatie. Openbare begrotingen geven inkomsten te zien die niet meer door belastingen of kredietopnames tot stand komen, maar door de ijverige deelname van de financiële administratie aan de speculatie. En privéhuishoudens, wiens reële inkomens uit lonen dramatisch teruglopen, blijven zich een hoog consumptieniveau permitteren door op aandelenwinsten te wedden. Aldus ontstaat er een nieuwe vorm van kunstmatige vraag, die dan weer reële productie en reële belastingen door de staat „zonder bodem onder de voeten“ aantrekt.

Op deze wijze wordt de globale economische crisis door het speculatieve proces uitgesteld. Maar aangezien de fictieve waardestijging van de eigendomstitels enkel de anticipatie kan zijn van toekomstig reëel verbruik van arbeid (in een overeenkomstige astronomische mate), die er niet zal komen, moet de geobjectiveerde zwendel na een zekere incubatietijd in elkaar klappen. De ineenstorting van de “emerging markets” in Azië, Latijns-Amerika en Oost-Europa was al een voorsmaakje. Het is slechts een kwestie van tijd voor ook de financiële markten van de kapitalistische centra in de VS, Europa en Japan in elkaar zakken.

Deze samenhang wordt in het arbeidsmaatschappelijke gefetisjeerde bewustzijn, en ook bij de traditionele linkse en rechtse critici van het kapitalisme, volledig verwrongen waargenomen. Gefixeerd op het spook van de arbeid, geadeld tot een transhistorische en positieve levensvoorwaarde, verwisselen zij systematisch oorzaak en gevolg. Het voorlopige uitstel van de crisis door de speculatieve groei van de financiële markten, verschijnt dan als de oorzaak van de crisis. De “slechte speculanten“, zo beweren ze meer of minder panisch, zullen die mooie arbeidsmaatschappij kapot maken, omdat zij het „goede“ geld, waarvan er genoeg zou zijn, voor het plezier vergokken, in de plaats van het braaf en solide in wonderbaarlijke „arbeidsplaatsen“ te investeren, zodat een arbeidswaanzinnige helotenmensheid opnieuw „volledig tewerkgesteld“ zou kunnen worden.

Het wil er in deze koppen gewoon niet ingaan dat het in geen geval de speculatie is die de reële investeringen tot staan heeft gebracht, maar dat deze investeringen door de derde industriële revolutie onrendabel geworden zijn en dat de speculatieve vlucht daar alleen maar een symptoom van is. Het geld, dat daar schijnbaar in onuitputtelijke hoeveelheden circuleert, is zelfs in kapitalistische zin al lang geen „goed“ meer, maar gewoon nog „hete lucht“, waarmee de speculatieve luchtbel werd opgeblazen. Iedere poging om deze bel, door welke belastingmaatregel dan ook („Tobintaks enzovoort), leeg te maken, om het geldkapitaal opnieuw naar de vermeende „juiste“ en reële arbeidsmaatschappelijke molens te laten stromen, kan alleen maar eindigen met het des te sneller barsten van de bel.

In plaats van te begrijpen dat we allen onverbiddelijk onrendabel worden en dus dat het criterium van de rentabiliteit zelf, samen met zijn arbeidsmaatschappelijke grondslagen, als verouderd moet aangevallen worden, demoniseert men liever „de speculanten“ – dit goedkope vijandsbeeld wordt eendrachtig gecultiveerd door rechts-radicalen en autonomen, naïeve vakbondsfunctionarissen en Keynesiaanse nostalgici, sociale theologen en talk masters, kortom door alle apostelen van de “eerlijke arbeid”. Weinigen zijn er zich van bewust dat het van daar tot de hermobilisering van de antisemitische waan maar een kleine stap is. Het “scheppende” nationale kapitaal tegen het „inhalige“ internationaal-„joodse“ kapitaal oproepen, dreigt het laatste woord van de intellectueel in de hoek gedreven arbeidslinksen te worden. Het is sowieso het laatste woord van de van huize uit racistische, antisemitische en anti-amerikanse arbeidsrechtsen.

Van zodra de arbeid, in zijn onmiddellijke vorm, opgehouden
is de grote bron van rijkdom te zijn, zal en moet de arbeidstijd
ophouden zijn maat te zijn en dus ook de ruilwaarde
[de maat] van de gebruikswaarde. [...] Daarmee breekt ook
de op de productie gebaseerde ruilwaarde af en het directe
materiële productieproces wordt ontdaan van zijn schrale en
contradictorische vorm.

(Karl Marx, Grundrisse der Kritik der politischen Ökonomie,
1857/58)

14. Arbeid laat zich niet herdefiniëren

Na eeuwen van disciplinering kan de moderne mens zich een leven voorbij de arbeid gewoonweg niet meer voorstellen. Als een soeverein principe beheerst de arbeid niet alleen de sfeer van de economie in enge zin, maar doordringt ze het gehele sociale leven tot in de poriën van het alledaagse en het privéleven. “Vrije tijd”, de uitdrukking alleen al roept de gevangenis op, dient er allang zelf toe waren te consumeren om zo voor de nodige „afzet“ te zorgen.

Maar zelfs verder dan de verinnerlijkte plicht tot warenconsumptie als doel-op-zich, valt de schaduw van de arbeid ook buiten het kantoor en de fabriek op het moderne individu. Van zodra hij zich uit zijn televisiezetel verheft en actief wordt, verandert elke activiteit zich in iets arbeidsgelijkend. De jogger vervangt de prikklok door de chronometer, in het blinkende fitnesscentrum beleeft de tredmolen zijn postmoderne wedergeboorte, en de vakantiegangers jagen er in hun auto kilometers door als moeten zij de jaarprestatie van een trucker evenaren. Zelfs het neuken oriënteert zich naar de industriële normen van de seksuologie en aan de concurrentiemaatstaven van de talkshowsnoeverijen.

Beleefde koning Midas het nog als een vloek, dat alles wat hij aanraakte in goud veranderde, dan is zijn moderne compagnon in het lijden dat stadium al lang voorbij. De arbeidsmens merkt niet eens dat door zijn aanpassing aan het patroon van de arbeid iedere activiteit haar bijzondere zinnelijke kwaliteit verliest en onbetekenend wordt. Integendeel: alleen door deze aanpassing aan de onverschilligheid van de warenwereld wijst hij pas zin, rechtvaardiging en sociale betekenis toe aan een activiteit. Met een gevoel van rouw bijvoorbeeld kan het arbeidssubject niet veel aanvangen; de omzetting van rouw in „rouwverwerking“ echter maakt deze emotionele indringer tot een bekende grootheid, waarover men met zijns gelijken van gedachten kan wisselen. Zelfs het dromen wordt zo tot “droomarbeid”, de ruzie met een geliefde tot „werken aan een relatie“, en de omgang met de kinderen tot „opvoedingsarbeid“ ontwerkelijkt en gelijk geschakeld. Telkens wanneer de moderne mens de ernst van zijn activiteit wil benadrukken, neemt hij het woord “arbeid” op de lippen.

Het imperialisme van de arbeid zet zich zo in het algemene taalgebruik vast. Wij zijn het niet alleen gewoon om het woord „arbeid“ inflatoir te gebruiken, maar ook op twee volledig verschillende betekenisniveaus. “Arbeid” betekent lang niet meer enkel (hetgeen correcter zou zijn) de kapitalistische activiteitsvorm in de doel-op-zich geworden tredmolen, maar is synoniem geworden voor iedere doelgerichte inspanning, waardoor het zijn sporen heeft uitgewist.
Deze conceptuele vaagheid is de voedingsbodem voor een even halfslachtelijke als gangbare kritiek op de arbeidsmaatschappij, die precies omgekeerd opereert, namelijk vanuit een positief geduid imperialisme van de arbeid. De arbeidsmaatschappij wordt hier uitgerekend verweten dat zij het leven nog niet genoeg met haar activiteitsvorm domineert, omdat zij het begrip van de arbeid „te eng“ zou opvatten en daardoor „zelfarbeid“ of „onbetaalde zelfhulp“ (huisarbeid, burenhulp, etc.) moralistisch excommuniceert en alleen maar de gangbare betaalde arbeid als „echte“ arbeid erkent. Een herwaardering en verbreding van het arbeidsbegrip zou deze fixatie en de daarmee verbonden hiërarchisering uit de wereld moeten helpen.

Het gaat in dit denken dus niet om de emancipatie van de heersende dwangmatigheden, maar slechts om een semantische reparatie. De onoverzienbare crisis van de arbeidsmaatschappij moet opgelost worden door de tot dan inferieure activiteiten naast de kapitalistische productiesferen ook in de adelstand der arbeid te verheffen. Maar de inferioriteit van deze activiteiten is niet het resultaat van een bepaalde ideologische benaderingswijze, maar behoort tot de grondstructuur van het warenproducerende systeem, en is dus niet door nette morele herdefiniëringen op te heffen.

In een maatschappij, die door de warenproductie als doel op zich beheerst wordt, kan enkel wat in een geldvorm uitgedrukt kan worden ook als werkelijke rijkdom gelden. Het daardoor bepaalde arbeidsbegrip straalt soeverein af op alle andere sferen, maar enkel negatief, door duidelijk te maken dat zij van hem afhankelijk zijn. De sferen buiten de warenproductie blijven noodzakelijk in de schaduw van de kapitalistische productiesferen, omdat zij niet in de abstractie bedrijfseconomische, op tijdscontrole gerichte, logica passen – ook en precies dan wanneer zij levensnoodzakelijk zijn, zoals de gescheiden, als “vrouwelijk” gedefinieerde, activiteiten van het privéhuishouden, de persoonlijke toewijding, enzovoort.

Een moraliserende verbreding van het arbeidsbegrip in plaats van een radicale kritiek versluiert niet alleen het reële maatschappelijke imperialisme van de warenproducerende economie, maar voegt zich ook helemaal in de autoritaire strategieën van het etatistische crisisbeheer. De sinds de jaren 70 opgekomen eis om ook de „huisarbeid“ en de activiteiten van de „derde sector“ als volwaardige arbeid maatschappelijk te „erkennen“, speculeerde vooral op financiële staatssteun. Maar de crisisstaat draaide de rollen om en mobiliseerde het morele elan van deze zin in de richting van het beruchte „subsidiariteitprincipe“, en dus precies tegen de materiële verwachtingen die deze eis inhield.

De lofzang op „vrijwilligerswerk“ en „burgerarbeid“ komt niet voort uit de toestemming om uit de sowieso bijna lege staatsruiven te eten, maar wordt tot alibi voor de sociale terugtrekking van de staat, voor de aankomende dwangarbeidprogramma’s, en voor de laaghartige poging om de lasten van de crisis vooral op de rug van de vrouwen af te wentelen. De officiële maatschappelijke instituties laten hun sociale verplichtingen vallen met het even vriendelijke als kostenloze appel aan „ons allen“, om asjeblieft voortaan met privé-initiatieven de eigen en andermans miserie te bestrijden en geen materiële eisen meer te stellen. Zo opent de als emancipatieprogramma misverstane definitieacrobatie wijd de deur voor de poging van de staat om, op de verbrande aarde van de markteconomie, de loonarbeid op te heffen door het loon te liquideren en de arbeid te behouden. Onrechtstreeks wordt daarmee bewezen dat sociale emancipatie vandaag niet de herwaardering van de arbeid, maar alleen de bewuste ontwaardering
van de arbeid als inhoud kan hebben.

Naast de materiële kunnen eenvoudige, persoonsgebonden
diensten ook de immateriële welstand verhogen. Zo kan het
welbevinden van de klant stijgen, wanneer dienstverleners
lastige arbeid in zijn plaats verrichten. Tegelijkertijd stijgt
het welbevinden van de dienstverleners, wanneer hun gevoel
van eigenwaarde door de activiteit verhoogt. Een eenvoudige,
persoonsgebonden dienst uitoefenen is voor de psyche
beter dan werkloos te zijn.

(Bericht van de Commissie voor Toekomstvragen van de vrijstaat
Beieren en Saksen, 1997)

Hou vast aan de kennis die bij het arbeiden bewezen wordt,
want de natuur zelf bevestigt die en zegt ja ertegen. Eigenlijk
heb je helemaal geen andere kennis dan die welke je door de
arbeid verworven hebt, het overige is alleen maar een hypothese
van het weten.

(Thomas Carlyle, Arbeiden en niet wanhopen, 1843)

15. De crisis van de belangenstrijd

Hoezeer de fundamentele crisis van de arbeid ook verdrongen en getaboeïseerd wordt, toch zet zij een stempel op alle actuele sociale conflicten. De overgang van een maatschappij van massa-integratie tot een selectie- en apartheidsorde heeft niet tot zoiets als een klassenstrijd tussen arbeid en kapitaal geleid, maar tot een categoriale crisis van de systeemimmanente belangenstrijd zelf. Al in de periode van welvaart na de Tweede Wereldoorlog was het oude pathos van de klassenstrijd verbleekt. Maar niet zozeer omdat het „an sich“ revolutionaire subject door manipulatieve praktijken en omkoperij door twijfelachtige welstand „geïntegreerd“ werd, maar integendeel omdat tijdens de fordistische ontwikkelingsstand de logische identiteit van kapitaal en arbeid als sociaalfunctionele categorieën van een gemeenschappelijk maatschappelijke fetisjvorm duidelijk tevoorschijn kwam. De systeemimmanente wens om de waar arbeidskracht tegen zo goed mogelijke voorwaarden te verkopen, verloor elk transcenderend moment.

Ging het er tot in de jaren zeventig nog om, om zoveel mensen als mogelijk te laten delen in de giftige vruchten van de arbeidsmaatschappij, dan is zelfs deze impuls onder de nieuwe crisisomstandigheden van de derde industriële revolutie uitgedoofd. Slechts zolang de arbeidsmaatschappij zich uitbreidde, was het mogelijk de belangenstrijd van de sociaalfunctionele categorieën op grote schaal te voeren. In dezelfde mate echter dat de gemeenschappelijke basis vervalt, kunnen de systeemimmanente belangen niet meer onder een algemeen maatschappelijke noemer gebracht worden. Er treedt een algemene desolidarisering op. De loonarbeiders deserteren uit de vakbonden, de managers uit de ondernemersorganisaties. Ieder voor zich en het kapitalistische systeem tegen allen: de veelbesproken individualisering is niets anders dan nog een symptoom van de arbeidsmaatschappij.

In zoverre belangen überhaupt nog verzoend kunnen worden, gebeurt dit enkel nog op micro-economisch niveau. Want in dezelfde mate dat het haast een privilege is geworden om zijn leven te laten verwoesten in een bedrijf – met niets anders dan spot voor elke poging tot sociale bevrijding -, degenereert de belangenvertegenwoordiging van de waar arbeidskracht tot keiharde lobbypolitiek van steeds kleinere sociale segmenten. Wie de logica van de arbeid accepteert, moet ook de logica van de apartheid accepteren. Het gaat er enkel nog om de huid te verkopen van het eigen eng omlijnde clienteel, ten koste van alle anderen. Werknemers en bedrijfsraden zien hun ware tegenstanders al lang niet meer in het management van hun bedrijf, maar in de loontrekkers van concurrerende bedrijven en „vestigingen“, of die nu in een naburig plaatsje of in het verre Oosten liggen. En wanneer de vraag zich stelt wie bij de volgende golf van bedrijfseconomische rationalisatie over de kling moet gejaagd worden, worden ook de andere afdeling en de onmiddellijke collega’s
tot vijanden.

De radicale desolidarisering betreft in geen geval enkel de bedrijfseconomische en syndicale conflicten. Aangezien in de crisis van de arbeidsmaatschappij zelf alle functiecategorieën zo fanatiek aan diens inherente logica blijven vasthouden, dat ieder menselijk welzijn louter bijproduct van rendabele valorisatie kan zijn, beheerst het “ikke en de rest kan stikken”- principe alle belangenconflicten. Alle lobbies kennen de regels en handelen ernaar. Iedere cent die de cliënt van een ander verdient, is voor de eigen cliënt verloren. Iedere scheur aan het andere eind van het sociale net verhoogt de kans zelf nog wat uitstel van executie te verkrijgen. De gepensioneerde wordt tot de natuurlijke tegenstander van de bijdragebetaler, de zieke tot vijand van alle verzekerden en de immigrant tot het haatobject van alle wild geworden autochtonen.

Onomkeerbaar verliest zo de hele onderneming om de systeemimmanente belangenstrijd te gebruiken als hefboom voor sociale emancipatie alle inhoud. Daarmee is klassiek links ten einde. Een wedergeboorte van een radicale kritiek op het kapitalisme veronderstelt de categoriale breuk met de arbeid. Pas wanneer een nieuw doel van sociale emancipatie voorbij de arbeid en zijn afgeleide fetisjcategorieën (waarde, koopwaar, geld, staat, rechtsvorm, natie, democratie, enzovoort) vooropgesteld wordt, is een hersolidarisering op een hoger niveau en op een algemeen maatschappelijk vlak mogelijk. En pas in dat perspectief kunnen ook systeemimmanente defensieve strijden tegen de logica van de lobbysering en individualisering opnieuw geïntegreerd worden; zeker niet door zich positief – wel uitsluitend negatief strategisch - op de heersende categorieën te beroepen.

Tot nu weigert links de categoriale breuk met de arbeidsmaatschappij. Zij banaliseert de systeemdwang tot louter ideologie en de logica van de crisis tot een louter politiek project van de “heersenden”. In de plaats van de categoriale breuk treedt de sociaaldemocratische en keynesiaanse nostalgie. In plaats van een nieuwe concrete universele sociale formering voorbij de abstracte arbeid en de geldvorm na te streven, poogt links krampachtig vast te houden aan de oude abstracte universaliteit van de systeemimmanente belangen. Maar deze pogingen blijven zelf abstract en kunnen geen sociale massabeweging meer integreren, omdat zij aan de reële crisisverhoudingen voorbij gaan.

Dat geldt in het bijzonder voor de eis van een gegarandeerd bestaansminimum of leefloon. In plaats van concrete sociale verzetsstrijden tegen welbepaalde maatregelen van het apartheidregime te verbinden met een algemeen programma tegen de arbeid, creëert deze eis een valse universaliteit van de sociale kritiek, die in ieder opzicht abstract, systeemimmanent en hulpeloos blijft. De sociale crisis, de concurrentie van allen tegen allen, kan daarmee niet overwonnen worden. Blind wordt het eeuwige verder functioneren van de globale arbeidsmaatschappij vooropgesteld, want waar zal het geld vandaan komen om dit door de staat gegarandeerde bestaansminimum te financieren, als niet uit gelukte valorisatieprocessen? Wie op zo’n „sociaal dividend“ (de naam alleen al spreekt boekdelen) rekent, moet heimelijk op een geprivilegieerde positie van het „eigen“ land in de globale concurrentie rekenen. Want alleen de overwinning in de wereldoorlog van de markten zou het tijdelijk mogelijk maken enige miljoenen “overbodigen” (in kapitalistische zin) te voeden – met uitsluiting van alle mensen zonder een
geldig paspoort, uiteraard.

De hervormingsgezinde doe-het-zelvers van de eis op een leefloon negeren de kapitalistische natuur van de geldvorm in alle opzichten. Uiteindelijk gaat het er hen enkel om, om van het kapitalistische arbeids- en warenconsumptiesubject het laatste te redden. In plaats van de kapitalistische levenswijze in vraag te stellen, moet de wereld, ondanks de crisis van de arbeid, blijvend onder lawines van stinkende auto’s, lelijke betonblokken en minderwaardige rommel begraven worden, zodat de mensen die ene zielige vrijheid blijft die zij zich nog kunnen voorstellen: de keuzevrijheid voor de rekken in de supermarkt.

Maar zelfs dit treurige en beperkte perspectief is volledig illusionair. De linkse protagonisten en theoretische analfabeten ervan vergeten dat de kapitalistische warenconsumptie nooit enkel de bevrediging van behoeften dient, maar altijd slechts een functie van de valorisatiebeweging kan zijn. Wanneer de arbeidskracht niet meer te verkopen is, gelden zelfs elementaire behoeften als onbeschaamde luxe-eisen, die tot een minimum beperkt moeten worden. En precies daarvoor zal het leefloon-programma een vehikel zijn, namelijk als instrument ter reductie van de staatskosten en als miserabele versie van sociale steun, die in de plaats van de in elkaar stuikende sociale zekerheid treedt. In die zin heeft de meester-denker van het neoliberalisme, Milton Friedman, het concept van het basisinkomen oorspronkelijk ontworpen, voordat een ontwapend links het als vermeend reddingsanker ontdekte. En in die zin zal het ook werkelijkheid worden – of helemaal niet.

Het is gebleken dat ten gevolge van de onvermijdelijke wetten
van de menselijke natuur vele mensen armoede zullen
lijden. Zij zijn de ongelukkigen die in de grote loterij van het
leven aan het kortste eind getrokken hebben.

(Thomas Robert Malthus)

16. De opheffing van de arbeid

De categoriale breuk met de arbeid vindt, in tegenstelling tot de systeemimmanente beperkte belangenstrijd, geen klaar en objectief bepaald maatschappelijk kamp. Het is een breuk met de valse imperatieven van een “tweede natuur”; zijn voltrekking zal dus niet weer quasi automatisch zijn, maar het gevolg van een negatief bewustzijn – weigering en rebellie zonder één of andere “wet van de geschiedenis” in de rug. Uitgangspunt kan geen nieuw abstract-algemeen principe zijn, maar enkel de afschuw voor een bestaan als arbeidsen concurrentiesubject en de categorische weigering op een steeds ellendiger niveau te moeten functioneren.
Ondanks zijn absolute hegemonie is het de arbeid nooit gelukt de weerspannigheid tegen de dwang die zij uitoefent uit te wissen. Naast alle regressieve fundamentalismen en alle concurrentiewaan van de sociale selectie, is er nog altijd een potentieel van protest en verzet. Het onbehagen over het kapitalisme is massaal aanwezig, maar in de sociopsychische ondergrond verdrongen. Het wordt niet opgeroepen. Daarom is er een nieuwe intellectuele vrijplaats nodig, waar men het ondenkbare denkbaar kan maken. Het monopolie van het wereldbeeld van het arbeidskamp moet afgebroken worden. De theoretische kritiek van de arbeid komt daarbij de rol van katalysator toe. Zij heeft de plicht de heersende denkverboden frontaal aan te vallen en even vaak en duidelijk uit te spreken wat niemand durft te denken maar velen aanvoelen: de arbeidsmaatschappij is definitief ten einde. En er is niet de geringste reden om haar heengaan te betreuren.

Enkel de uitdrukkelijk geformuleerde kritiek van de arbeid en een overeenstemmend theoretisch debat kunnen zo’n nieuwe openheid verschaffen, die een noodzakelijke voorwaarde is opdat zich een praktische sociale beweging tegen de arbeid vormt. De interne ruzies in het arbeidskamp zijn uitgeput en worden steeds absurder. Het is dringend de maatschappelijke conflictlijnen opnieuw te bepalen, op basis waarvan dan een bond tegen de arbeid gevormd kan worden.

Het is dus nodig om in grote trekken de doelstellingen te schetsen die voor een wereld voorbij de arbeid mogelijk zijn. Het programma tegen de arbeid put niet uit een canon van positieve principes, maar uit de kracht van de negatie. Aangezien de doorzetting van de arbeid gepaard ging met de volledige onteigening van de mensen van hun levensvoorwaarden, kan de negatie van de arbeidsmaatschappij alleen daarin bestaan dat de mensen zich hun maatschappelijke verbanden op een hoger historisch niveau weer toe-eigenen. De tegenstanders van de arbeid zullen dus de vorming van een wereldwijde federatie van vrij geassocieerde individuen nastreven, die de productie- en levensmiddelen aan de leeglopende arbeids- en valorisatiemachine zullen ontrukken en in eigen handen nemen. Enkel in de strijd tegen de monopolisering van alle maatschappelijke hulpbronnen en rijkdommen door de vervreemdende machten van markt en staat, kunnen sociale ruimtes voor emancipatie veroverd worden.

Daarbij is ook het privaateigendom op een nieuwe en andere manier aan te vallen. Tot vandaag was voor links het privéeigendom niet de juridische vorm van het warenproducerende systeem, maar enkel een omineuze subjectieve macht van de kapitalisten om over de hulpbronnen te beschikken. Zo kon het absurde idee ontstaan dat privé-eigendom op het terrein zelf van de warenproductie kon overwonnen worden. Als tegendeel van de privé-eigendom verscheen dan in de regel de staatseigendom (“nationalisering”). De staat is echter niets anders dan de externe dwanggemeenschap of abstracte universaliteit van de sociaal geatomiseerde warenproducenten, en de staatseigendom is dus enkel een afgeleide vorm van de privé-eigendom – of die nu met het adjectief “socialistisch” of niet wordt voorzien.

In de crisis van de arbeidsmaatschappij wordt de privéeigendom net zoals de staatseigendom achterhaald, omdat beide eigendomsvormen het valorisatieproces veronderstellen. Juist daarom liggen de overeenkomstige materiële middelen toenemend braak en blijven zij in beslag genomen. En angstvallig waken de staats-, bedrijfs-, en juridische ambtenaren erover dat dit zo blijft en dat de productiemiddelen eerder verrotten dan voor een ander doel ingezet worden. De verovering van de productiemiddelen door vrije associaties tegen het dwangbeleid van de staat en het juridische apparaat kan dus alleen maar betekenen dat deze productiemiddelen niet meer in de vorm van warenproductie voor anonieme markten gemobiliseerd worden.

In de plaats van de warenproductie treedt de directe discussie, afspraken en gemeenschappelijke beslissingen over de zinvolle inzet van de hulpbronnen. De onder het dictaat van het kapitalistische doel-op-zich ondenkbare maatschappelijk- institutionele identiteit van producenten en consumenten wordt hersteld. De vervreemde instituten van markt en staat worden vervangen door een getrapt systeem van raden, waarin van stadswijk tot op wereldniveau de vrije associaties beslissen over de bestemming van de hulpbronnen volgens zinvolle, sociale en ecologische gezichtspunten.

Niet meer het doel-op-zich van de arbeid en de „tewerkstelling“ bepaalt het leven, maar de organisatie van de zinvolle inzet van gemeenschappelijke mogelijkheden, die niet door een automatische “onzichtbare hand” gestuurd worden, maar door bewust maatschappelijk handelen. De geproduceerde
rijkdom wordt direct naargelang de behoeften toegeëigend, en niet naargelang de “solvabiliteit”. Tezamen met de arbeid verdwijnt de abstracte algemeenheid van het geld net zoals die van de staat. In de plaats van de gescheiden naties treedt een wereldgemeenschap, die geen grenzen meer nodig heeft, waarin ieder mens zich vrij bewegen kan en overal aanspraak kan maken op de universele gastvrijheid.

De kritiek van de arbeid is een oorlogsverklaring aan de bestaande orde, zij beoogt geen vredige niche-coëxistentie met die orde en zijn dwang. Het devies van de sociale emancipatie kan alleen maar zijn: laten we nemen, wat we nodig hebben! Laten we niet meer op de knieën kruipen onder het juk van de arbeidsmarkt en het democratische crisisbeheer! De voorwaarde daarvoor is dat nieuwe sociale organisatievormen (vrije associaties, raden) de algemene maatschappelijke reproductievoorwaarden controleren. Deze eis onderscheidt de tegenstanders van de arbeid fundamenteel van alle nichebouwers en enggeestige aanhangers van een volkstuinsocialisme.

De heerschappij van de arbeid splijt het menselijke individu. Zij scheidt het economische subject van de staatsburger, het arbeidsdier van de vrije tijdsmens, het abstract openbare van het abstract private, de sociaal geconstrueerde mannelijkheid van de sociaal geconstrueerde vrouwelijkheid, en zij plaatst de geïsoleerde individuen tegenover hun eigen maatschappij als een hen vreemde, overheersende macht. De tegenstanders van de arbeid streven de opheffing van deze schizofrenie na door de concrete toe-eigening van de maatschappij door zelfbewuste en zelfreflexieve mensen.

De “arbeid” is in zijn wezen de vreemde, onmenselijke, onmaatschappelijke,
door de privé-eigendom bepaalde en door
de privé-eigendom geschapen activiteit. De opheffing van de
privé-eigendom wordt dus enkel realiteit als zij als opheffing
van de „arbeid“ gevat wordt .

(Karl Marx, Über Friedrich Lists Buch “Das nationale System
der politischen Ökonomie”, 1845)

17. Een programma van afschaffingen tegen de liefhebbers van de arbeid

Men zal de tegenstanders van de arbeid verwijten dat zij niets dan fantasten zijn. De geschiedenis zou bewezen hebben dat een maatschappij die zich niet op de principes van de arbeid, de prestatiedwang, de markteconomische concurrentie en het individuele eigenbelang baseert, niet kan functioneren. Willen jullie, apologeten van de bestaande toestand, dan beweren dat de kapitalistische warenproductie aan de
meerderheid van de mensen werkelijk een ook maar in de verste verte aanvaardbaar leven heeft geschonken? Noemen jullie dit „functioneren“, wanneer uitgerekend de sprongsgewijze groei van de productiekrachten miljarden mensen uit de mensheid stoot en zij al blij mogen zijn op vuilnishopen te kunnen overleven? Wanneer miljarden anderen het opgejaagde leven onder het dictaat van de arbeid amper nog verdragen, waarin zij zich isoleren en vereenzamen, waarin zij hun geest verdoven en fysiek en psychisch ziek worden? Wanneer de wereld in een woestenij veranderd, alleen om uit geld nog meer geld te maken? Goed dan. Dat is inderdaad de manier waarop jullie grandioze systeem van de arbeid „functioneert“. Wel, wij willen dergelijke exploten niet volbrengen!
Jullie zelftevredenheid berust op jullie onwetendheid en op jullie slechte geheugen. De enige rechtvaardiging die jullie voor jullie huidige en toekomstige misdaden vinden, is de rampzalige toestand van de wereld, die op jullie misdaden in het verleden berust. Jullie hebben vergeten en verdrongen welk staatsterrorisme er nodig was voordat de mensen jullie „natuurwet“ - met name dat het zowaar een geluk is „tewerkgesteld“ te worden voor een vreemd doel en zich de levensenergie te laten uitzuigen voor het abstract doel-op-zich van jullie afgod - in het hoofd gefolterd was.
Eerst moesten alle instituties van zelforganisatie en zelfbepaalde coöperatie in de oude agrarische maatschappijen uitgeroeid worden, voordat de mensheid in staat was de heerschappij van de arbeid en het eigenbelang te verinnerlijken. Misschien is de arbeid volbracht, en is er geen weg terug. We zijn geen overdreven optimisten. Wij kunnen niet weten of de bevrijding uit dit geconditioneerde bestaan zal lukken. Het is open of de ondergang van de arbeid tot het overwinnen van de arbeidswaan voert of tot het einde van de beschaving.

Jullie zullen tegenwerpen dat, met de opheffing van de privéeigendom en de dwang om geld te verdienen, alle activiteit zal ophouden en een algemene luiheid zich zal nestelen. Geven jullie dus toe dat jullie gehele “natuurlijke” systeem op pure dwang berust? En dat jullie dus de luiheid als doodzonde tegen de geest van de arbeidsafgod vrezen? De tegenstanders van de arbeid hebben echter helemaal niets tegen de luiheid. Eén van hun voornaamste doelen is de cultuur van de ledigheid [Musse] te herstellen, cultuur die eens alle samenlevingen kenden en die vernietigd werd, om een rusteloos en zinloos produceren om te produceren door te zetten. Daarom zullen de tegenstanders van de arbeid vooreerst al die productietakken stilleggen, zonder ze te vervangen, die er sowieso alleen maar toe dienen het waanzinnige doel-opzich van het warenproducerende systeem recht te houden.

Wij spreken niet alleen van de arbeidssectoren die duidelijk een gevaar voor de publieke veiligheid zijn, zoals de auto-, de bewapenings- en de nucleaire industrie, maar ook van de productie van die talrijke zingevingprotheses en dwaze amusementsvoorwerpen die de arbeidsmensen een vervanging voor hun vergooide leven moeten voortoveren. Ook die ongehoorde hoeveelheid activiteiten, die alleen maar bestaan omdat de productmassa door de flessenhals van de geldvorm en de marktbemiddeling geperst moet worden, zullen verdwijnen. Of meent u dat er nog boekhouders en calculators, marketingspecialisten en verkopers, vertegenwoordigers en reclametekstschrijvers nodig zijn, zodra de dingen naar behoefte gemaakt worden en allen gewoon nemen wat zij nodig hebben? En waarom zouden er nog belastingambtenaars en politiemensen, sociale werkers en armoedebemiddelaars zijn, als er geen privé-eigendom meer moet beschermd worden, geen sociale ellende beheerd en niemand moet worden gedresseerd om voor de vervreemdende eisen van het systeem te buigen?

Wij horen jullie al schreeuwen: Al die arbeidsplaatsen! Jawel. Reken maar eens uit van hoeveel levenstijd de mensheid zich beroofd om alleen maar „dode arbeid“ op te hopen, mensen te besturen en de radertjes van het heersende systeem te smeren. Hoeveel tijd wij allen in de zon zouden kunnen liggen, in plaats van ons voor dingen af te jakkeren over wiens groteske, repressieve en vernietigende karakter al ganse bibliotheken volgeschreven werden. Maar geen angst. In geen geval zal alle activiteit ophouden te bestaan wanneer de dwang van de arbeid verdwijnt. Wel zal in ieder geval het karakter van de activiteit veranderen, wanneer zij niet meer opgesloten zal zijn in een abstracte, uniforme en lineaire tijd in een van elke zin ontdane sfeer zonder doel buiten zichzelf, maar haar eigen individueel ritme kan volgen en in
een persoonlijk levensproject is geïntegreerd. Wanneer ook in grote organisatievormen van de productie de mensen zelf het verloop bepalen, in plaats van door het dictaat van de bedrijfseconomische valorisatie bepaald te worden. Waarom zich laten opjagen door de buitensporige eisen van een opgelegde concurrentie? Het gaat erom de traagheid weer te ontdekken. Ook zullen natuurlijk ook de activiteiten van de huishouding en de zorg voor de mensen niet verdwijnen, activiteiten die in de arbeidsmaatschappij onzichtbaar gemaakt, gescheiden en als “vrouwelijk” gedefinieerd werden. Koken is net zomin te automatiseren als het vervangen van de luier van een baby. Wanneer tezamen met de arbeid de scheiding van de sociale sferen overwonnen wordt, kunnen deze noodzakelijke activiteiten in een bewuste sociale organisatie de rollenpatronen opzij zetten. Zij verliezen hun repressief karakter van zodra zij geen mensen meer ondergeschikt maken en in gelijke mate, naargelang de omstandigheden en behoeften, door mannen en vrouwen verricht worden.

Wij zeggen niet dat iedere activiteit daardoor tot een genot wordt. Enige zullen meer, andere minder genot verschaffen. Natuurlijk zijn er altijd dingen die noodzakelijk moeten gedaan worden. Maar wie zou dat afschrikken, als het leven daardoor niet wordt opgeschrokt? En er wordt altijd meer gedaan, wanneer het uit eigen vrije beweging gebeurt. Want activiteit is evengoed een behoefte als de ledigheid. Zelfs de arbeid heeft deze behoefte niet volledig kunnen uitwissen, maar haar geïnstrumentaliseerd en uitgezogen.

De tegenstanders van de arbeid zijn noch fanatiekers van een blind activisme noch van een even blind nietsdoen. Ledigheid, noodzakelijke activiteit en vrij gekozen activiteiten moeten in een zinvolle relatie gebracht worden, die gericht is op behoeften en levenssamenhangen. Eenmaal aan de kapitalistische noodzaken onttrokken, kunnen de moderne productiekrachten de vrije beschikbare tijd voor allen ongezien uitbreiden. Waarom dag in dag uit vele uren in fabriekshallen en bureaus doorbrengen, wanneer automaten van alle soorten het grootste deel van deze activiteiten kunnen overnemen? Waarom honderden lichamen laten zweten, wanneer enkele maaidorsers volstaan? Waarom geestelijke energie verspillen aan een routinezaak, die ook een computer gemakkelijk kan uitvoeren?

En toch kan voor deze doeleinden maar een gering deel van de techniek in zijn kapitalistische vorm overgenomen worden. Het grootste deel van de technische aggregaten moet volledig omgebouwd worden, aangezien deze naar de bekrompen maatstaven van de abstracte rentabiliteit ontwikkeld werden. Anderzijds werden vele technische mogelijkheden om dezelfde reden precies niet ontwikkeld. Hoewel zonne-energie op elke hoek kan gewonnen worden, plaatst de arbeidsmaatschappij gecentraliseerde en levensgevaarlijke energiecentrales op de wereld. En hoewel propere landbouwproductiemethodes al lang bekend zijn, worden uit koele financiële berekening duizenden giften in het water gestort, de bodem verstoord en de lucht verpest. Op zuiver bedrijfseconomische gronden worden bouwonderdelen en levensmiddelen driemaal rond de wereld gestuurd, hoewel de meeste dingen gemakkelijk zonder grote transporten ter plaatse kunnen gemaakt worden. Een aanzienlijk deel van de kapitalistische techniek is even zinloos en overbodig als de daarbij behorende aanwending van menselijke energie.

Wij zeggen jullie daarmee niets nieuws. En toch zullen jullie nooit de consequenties trekken uit wat jullie heel goed weten. Want jullie weigeren iedere bewuste beslissing over welke productie-, transport- en communicatiemiddelen op een zinvolle wijze ingezet kunnen worden en welke schadelijk of gewoon overbodig zijn. Hoe vlugger jullie jullie mantra van de democratische vrijheid aframmelen, hoe verbetener jullie de elementairste sociale beslissingsvrijheid afwijzen, omdat jullie het kadaver van de arbeid en zijn pseudo-„natuurwetten“ willen blijven dienen.

Dat de arbeid zelf, niet alleen onder de huidige omstandigheden,
maar in zover zijn doel überhaupt de loutere vergroting
van de rijkdom is, dat de arbeid zelf schadelijk, rampzalig is,
dat volgt, zonder dat de nationale econoom (Adam Smith)
het weet, uit zijn eigen ontwikkelingen.

(Karl Marx, Ökonomisch-philosophische Manuskripte, 1844)

Ons leven is vermoord worden door de arbeid,
wij hangen 60 jaar aan de strop en spartelen,
maar wij zullen ons lossnijden.

(Georg Büchner, Dantons Tod, 1835)

18. De strijd tegen de arbeid is antipolitiek

De overwinning op de arbeid is alles behalve een wolkige utopie. De wereldgemeenschap kan in de bestaande vorm geen vijftig of honderd jaar meer verder doen. Dat de tegenstanders van de arbeid te maken hebben met een al klinisch dode arbeidsafgod, maakt hun opgave niet noodzakelijk gemakkelijker. Want hoe meer de crisis van de arbeidsmaatschappij zich toespitst en alle herstellingspogingen mislukken, hoe groter de kloof wordt tussen het steeds groter wordende isolement van de hulpeloze sociale monaden en de eisen van een globale sociale toe-eigeningsbeweging. De toenemende barbarisering van de sociale verhoudingen in grote delen van de wereld toont aan dat het oude arbeids- en concurrentiebewustzijn zich op een steeds lager niveau voortzet. De schoksgewijze decivilisering schijnt, ondanks alle tekenen van een onbehagen in het kapitalisme, de natuurlijke ontwikkelingsvorm van de crisis te zijn.

Precies bij dergelijke negatieve vooruitzichten zou het fataal zijn de praktische kritiek op de arbeid als omvattend algemeen maatschappelijk programma op de achtergrond te plaatsen en zich te beperken tot de oprichting van een precaire overlevingseconomie op de ruines van de arbeidsmaatschappij. De kritiek op de arbeid heeft alleen maar kans als zij tegen de stroom van de atomisering in roeit, in plaats van er zich door te laten meedrijven. En toch zijn geciviliseerde standaarden niet meer te verdedigen door de democratische politiek, maar alleen nog tegen haar. Wie de emancipatorische toe-eigening en transformatie van het totale maatschappelijke systeem nastreeft, kan moeilijk de instantie negeren die tot nu toe diens randvoorwaarden organiseert. Het is onmogelijk tegen de onteigening van de eigen maatschappelijke mogelijkheden te rebelleren, zonder zich met de staat te confronteren. Want de staat beheert niet alleen ongeveer de helft van de maatschappelijke rijkdom, hij verzekert ook de dwangmatige onderschikking van alle maatschappelijke mogelijkheden aan het gebod van de valorisatie. Net zomin als de tegenstanders van de arbeid staat en kapitaal kunnen negeren, net zomin kunnen zij het spel spelen van staat en politiek.

Als het einde van de arbeid ook het einde van de politiek is, dan is een politieke beweging voor de opheffing van de arbeid een contradictio in termini. De tegenstanders van de staat stellen eisen aan de staat, maar zij bouwen geen politieke partij en zij zullen dat ook niet doen. Het doel van de politiek kan alleen maar de verovering van de staat zijn, om de arbeidsmaatschappij verder te zetten. De tegenstanders van de arbeid willen daarentegen niet de zenuwcentra van de macht bezetten, maar ze uitschakelen. Hun strijd is niet politiek, maar antipolitiek. Staat en politiek zijn in de moderne tijd onverbreekbaar verbonden met het dwangsysteem van de arbeid, en dus moeten zij tezamen met deze ook verdwijnen. Het geklets over een renaissance van de politiek is een poging om de kritiek op de economische terreur terug tot een positief staatsgericht handelen te beperken. Zelforganisatie en zelfbepaling zijn echter precies het tegendeel van staat en politiek. De verovering van sociaaleconomische en culturele vrijplaatsen volstrekt zich niet via de politieke omweg, officiële hiërarchische wegen of dwaalwegen, maar als de opbouw van een tegenmaatschappij.

Vrijheid is zich noch door de markt te laten inpakken noch door de staat te laten besturen, maar de samenleving in eigen regie te organiseren – zonder tussenkomst van vervreemdende apparaten. In deze zin gaat het er voor de tegenstanders van de arbeid om, nieuwe vormen van sociale beweging te vinden en bruggenhoofden in te nemen voor de reproductie van het leven voorbij de arbeid. Het gaat erom vormen van tegenmaatschappelijke praxis te verbinden met de offensieve weigering van de arbeid.

De heersende machten zullen ons voor gek verklaren, omdat wij de breuk met hun irrationeel dwangsysteem riskeren. Wij hebben niets te verliezen dan het vooruitzicht van de catastrofe, waarheen zij ons sturen. Wij hebben een wereld voorbij de arbeid te winnen.

Proletariërs aller lande, stop ermee!

Juni 1999

------
Origineel: Gruppe Krisis, Manifest gegen die Arbeit. Eerste maal uitgegeven in het tijdschrift Krisis – Beiträge zur Kritik der Warengesellschaft, 1999. [http://www.krisis.org http://www.exit-online.org]
Nederlandse vertaling: Jean Klak, Gent, oktober 2009.
------

Files

Comments

Related content