In verschillende teksten gaat Roswitha Scholz in op de band en de verschillen van Adorno's kritische theorie met de waardeafsplitsingstheorie. Dit is (de vertaling van) één ervan.
In de jaren negentig domineerden in het academische feminisme poststructuralistische theorieën. Marxistische benaderingen waren, in tegenstelling tot de jaren zeventig en tachtig, marginaal. In plaats van te zoeken naar een nieuwe totaliteitsvisie, die recente ontwikkelingen zoals de neergang van het reëel bestaande socialisme zou kunnen verklaren, wendde men zich tot culturalistische concepten. Ondertussen is de situatie echter weer veranderd. Met een verdere verslechtering van de economische situatie en een steeds sterker op de voorgrond tredende "sociale kwestie", nam ook de belangstelling voor een kritiek op de "politieke economie" weer toe. Hierdoor echter liepen sexisme, maar ook racisme, nog maar eens het gevaar tot “secundaire tegenstellingen” te verkommeren.
In het volgende wil ik enkele centrale momenten van de waardeafsplitsingstheorie voorstellen, die ik in de context van de culturalistische jaren negentig als tegenconcept ontwikkeld heb. Deze theorie knoopt enerzijds aan bij de jongere waardekritische ontwikkeling van Marx’ theorie en anderzijds bij de Kritische Theorie van Adorno. Adorno heeft mijns inziens verschillende uitgangsspunten voor een kritiek op het androcentrisme geleverd, die gemodificeerd en aan de tijd aangepast weer opgepikt moeten worden. In het volgende zal het dus vooral over het verband gaan tussen de waardeafsplitsingstheorie en Adorno’s Kritische Theorie. Uiteraard kan ik daarbij enkel op enkele specifieke aspecten ingaan. In het bijzonder de Kritische Theorie van Adorno laat zich niet in tien pagina’s samenvatten; hijzelf stelde ooit vast, aanleunend bij Hegel, dat een dialectische theorie niet “tot een spreuk” terug te brengen is.
In mijn uiteenzetting zou het fundamentele belang van de geslachtsverhoudingen in het warenproducerende patriarchaat duidelijk moeten worden. De geslachtsverhouding kan in geen geval tot een secundaire tegenspraak gedegradeerd worden, zoals dat in traditionele theorieën (ook van het marxisme) heel gebruikelijk was. Integendeel, het gaat bij wat ik de waardeafsplitsing noem om een centraal vormprincipe van de kapitalistische-patriarchale socialisering. Ik wil eerst kort schetsen wat daaronder begrepen moet worden, om daarna wat dieper in te gaan op het verband met de Kritische Theorie van Adorno. Vooraf wil ik nog zeggen dat ik op verschilpunten met andere feministische theorieën, die ook bij Adorno aansluiten, slechts zijdelings kan ingaan.
1. De waardeafsplitsingstheorie gaat ervan uit, in overeenstemming met de waardekritische verdere ontwikkeling van Marx’ theorie en anders dan het traditionele marxisme, dat niet de subjectief-juridische toeëigening van de meerwaarde, maar veel fundamenteler de waarde zelf als maatschappelijke relatie, de abstracte arbeid, dat wil zeggen het warenfetisjisme, het eigenlijke schandaal van de kapitalistische vermaatschappelijking is. De kritiek van de meerwaarde, niet verkort tot de “private toeëigening”, maar als kritiek van een autoteleologisch “automatisch subject” (Marx), moet de waardevorm zelf tot onderwerp maken. Mijns inziens is deze (negatieve) bepaling van een sociaal vormprincipe echter niet voldoende. Omdat volgens de waardeafsplitsingstheorie ook de vrouwelijke reproductieactiviteiten, maar ook de daarmee verbonden of geassocieerde gevoelens, eigenschappen, houdingen, enzovoort, die eveneens -zo luidt de these – van de waarden afgesplitst zijn, in aanmerking moeten worden genomen. De vrouwelijke reproductieactiviteiten, kinderopvoeding, huishoudactiviteiten tot en met de “liefde” als vrouwelijk geconnoteerd moment van de reproductie, zijn daarbij van een andere vorm en kwaliteit dan de abstracte arbeid van de bedrijfseconomie; daarom kunnen ze ook niet met het arbeidsbegrip gevat worden. Zo gaat het bij deze activiteiten bijvoorbeeld eerder om tijd verliezen, dan om tijd te sparen zoals in de sfeer van de abstracte arbeid voor de markt.
Wanneer daarbij van een structuur privé = vrouw, openbaar = man wordt uitgegaan, dan betekent dat niet dat het patriarchaat als het ware alleen maar in de privésfeer zou “zitten”. Vrouwen waren bijvoorbeeld altijd al niet alleen voor de afgesplitste momenten van de reproductie verantwoordelijk, maar waren ook in de sfeer van de abstracte arbeid werkzaam. Maar ook in de beroepssector toont zich de waardeafsplitsing waarbij vrouwen doorgaans minder verdienen dan mannen, ze minder promotiekansen hebben, etc. De structuur van de geslachtelijke afsplitsing bepaalt dus de gehele maatschappij dwars door alle sferen en op alle gebieden.
Daarbij staan de waarde en de afsplitsing in een dialectische relatie tot elkaar. Er is geen afleidingshiërarchie; beide komen uit elkaar voort, de ene is in de andere ingesloten, waarbij de afsplitsing zich onttrekt aan de registratie door economische categorieën. De waardeafspltsing kan dus ook worden opgevat als een bovengeschikte logica, die de warenvormige interne categorieën overlapt. In dit opzicht impliceert de waardeafsplitsing ook een specifieke sociaal-psychologischeverhouding: bepaalde ondergewaardeerde kenmerken, houdingen en gevoelens (sensualiteit, emotionaliteit, karakter- en intellectuele zwakte, enz.) worden in "de vrouw" geprojecteerd en gescheiden van het mannelijke subject, dat zich als rationeel, sterk, assertief, krachtig, enz. construeert. Het is daarom noodzakelijk, met betrekking tot de structuur van de afsplitsingsrelatie, ook de sociaalpsychologische en cultureel-symbolische dimensie in rekening te brengen, waarbij het warenproducerende patriarchaat als civilisatiemodel op te vatten is en niet louter als een economisch systeem.
In dit verband vertegenwoordigt de waardeafsplitsing ook een metatheorie, inzover er niet van kan worden uitgegaan dat de empirische mannelijke en vrouwelijke individuen er simpel en onmiddellijk mee corresponderen. Mannen en vrouwen gaan noch volledig op in deze structuur, noch kunnen zij zich volledig ontrekken aan de hun overeenkomstige attributies.
Ook is de waardeafsplitsing als een sociaal vormprincipe, net als de waarde zelf, onderhevig aan historische verandering; ze moet als een historisch proces worden gedacht. Daarbij dient opgemerkt te worden dat de moderne noties van geslacht en de bestaansvormen die daarmee overeenkomen pas zijn ontstaan in samenhang met de institutionalisering van de "abstracte arbeid" voor de markt enerzijds en de daarvan gescheiden huishoudelijke activiteit anderzijds. De vrouw als huisvrouw en de man als kostwinner voor de familie bestonden niet in voormoderne tijden. Überhaupt moet worden vermeld dat culturele opvattingen over mannelijkheid en vrouwelijkheid ook buiten de modern-westerse context aanzienlijk kunnen verschillen en geen uniforme kenmerken hoeven te hebben.
In de postmoderne tijd toont de structuur van de afsplitsing alweer een ander gezicht dan in de “klassieke” moderne tijd. De traditionele nucleaire familie is nu nagenoeg ontbonden en met haar de toenmalige moderne geslachtsverhouding. Vrouwen zijn nu in vele opzichten - althans in de westerse landen - gelijk aan mannen (bijvoorbeeld wat betreft onderwijskwalificaties). In tegenstelling tot het oude huisvrouwenideaal gelden de nu geïndividualiseerde vrouwen als “dubbel” gesocialiseerd (Regina Becker-Schmidt), ze zijn nu tegelijkertijd voor het beroep en de familie verantwoordelijk. En toch, en/of precies daarom, zijn ze in tegenstelling tot mannen nog steeds primair verantwoordelijk voor de afgesplitste reproductieve activiteiten, verdienen ze nog steeds minder dan mannen, hebben ze minder promotiekansen, enz. We hebben in het tijdperk van de globalisering dus niet zozeer met een overwinning op, maar eerder met een verwildering van het patriarchaat te maken, wanneer de instituties arbeid en kapitaal zich in de crisis van het warenproducerende systeem toenemend oplossen, zonder dat nieuwe vormen van reproductie in de plaats treden.
Voor een groot deel van de bevolking, ook in de zogenaamde ontwikkelde landen, betekent dit dat ze wellicht in omstandigheden moeten leven zoals die tenminste tendele gekend zijn in de slums van de derdewereldlanden: vrouwen zijn voor geld en (over)leven tegelijkertijd verantwoordelijk. Ze worden toenemend in de wereldmarkt geïntegreerd, echter zonder kans om de eigen bestaanszekerheid veilig te stellen. Ze voeden de kinderen met hulp van (vrouwelijke) verwanten en buurvrouwen op. De mannen komen en gaan, laveren van job tot job en van vrouw tot vrouw, die hen zo mogelijk nog onderhoudt ook (principieel kan het uiteraard ook omgekeerd zijn). De man heeft door de precair geworden arbeidsomstandigheden, verbonden met de erosie van de traditionele familieverhoudingen, niet langer de rol van kostwinner van de familie. Daarbij is het hiërarchische geslachtsmodel echter geenszins verdwenen.1
Dit geldt vandaag op wereldschaal, ondanks alle verschillen waarmee rekening moet worden gehouden.
2. Horkheimer en Adorno bieden vooral in de “Dialectiek van de Verlichting” aansluitingspunten voor de waardeafsplitsingstheorie. Hierbij enkele citaten, die dit kunnen staven: "Vreselijke dingen heeft de mensheid zich moeten aandoen eer het ‘zelf’ van het identieke, doelgerichte, mannelijke karakter van de mens in het leven was geroepen, en iets daarvan wordt nog altijd in iedere kindheid herhaald (...) Wie wil bestaan, mag niet luisteren naar de verlokking van het onherroepelijke en hij kan het maar, indien hij haar niet kan horen. Daarvoor heeft de maatschappij steeds gezorgd. Fris en geconcentreerd moeten de arbeidenden voorwaarts blikken en laten liggen wat aan de zijkant ligt. De drift, die tot afleiding dwingt, moeten ze verbeten in een bijkomende inspanning sublimeren. Zo worden zij praktisch”.2
Horkheimer en Adorno gaan, zoals bekend, terug naar de “Odyssee” in de oudheid. Odysseus laat zich aan de mast binden, om de zang van de sirenen te kunnen weerstaan. Ik beschouw deze verre historische teruggang als problematisch en lees liever de "Dialectiek van de Verlichting" zodanig dat het voornamelijk verwijst naar de vormingsgeschiedenis van de moderne kapitalistische samenleving en van de moderne subjectiviteit, waarbij de marxistische theorie impliciet verbonden wordt met de psychoanalyse.
Andrea Maihofer schrijft hierover mijns inziens terecht: "Zulke van elkaar onafhankelijk lijkende fenomenen zoals de kapitalistische warenproductie, instrumentele rationaliteit, natuurbeheersing, burgerlijk-patriarchale heerschappij, ‘mannelijke’ subjectiviteit, enzovoort, worden in een nauwe, constitutieve ontstaans- en reproductiesamenhang gezien. Dit moet niet begrepen worden - zoals vaak wordt aangenomen - in de zin van een eenvoudige economische, monocausaal afgeleide relatie, waarbij dan alles met alles verbonden is, omdat uiteindelijk alles de (functionele) manifestatie zou zijn van het ‘Ene’ dat de economie is”3
.
De verwijzing naar de waardeafsplitsingstheorie is hier duidelijk. Het (mannelijke) subject splitst zijn impulsen en gevoelens af; het moet nu gecontroleerd en beheerst zijn. Er bestaat dus een dialectiek tussen overheersing en onderwerping, respectievelijk zelfonderwerping.
Tegelijkertijd reconstrueren Horkheimer en Adorno zodoende eigenlijk toch het kapitalistisch-patriarchale geslachtsdiscours; ze herhalen niet alleen eenvoudig de burgerlijke geslachtelijke stereotypen, maar geven hun constitutie allesbehalve kritisch weer. Impliciet respecteren ze zo ook het cultureel-symbolische niveau. Ze beschouwen het kapitalistische patriarchaat dus helemaal niet als een tot de economie reduceerbaar civilisatiemodel. In ieder geval bereiken ze nog niet de fundamentele voorstelling en kritiek van de waardeafsplitsingsverhouding als de constitutieve kern ervan. Hun uitwijdingen over de geslachtsverhouding hebben in de eerste plaats een descriptief karakter.
Problematisch in dit verband is sowieso dat bij Adorno het ruilprincipe als maatschappelijk “fundamenteel gegeven” van de moderniteit geld, en niet de waarde, de abstracte arbeid als productierelatie (laat staan de waardeafsplitsing als overkoepelende reproductieverhouding). We kunnen dus bij Adorno en Horkheimer een beknotte theoretische benadering, gereduceerd tot de circulatie vaststellen, waarop ik hier echter niet verder kan ingaan. Desondanks verwijzen ze daarbij veel minder dan het traditionele marxisme naar de sociologische categorie van de klasse, die bij hen eerder gewoon een epifenomeen van de ruil voorstelt.
Wat daarbij dan met “de vrouw” gebeurt, beschrijven Horkheimer en Adorno als volgt: "Als vertegenwoordigster van de natuur is de vrouw in de burgerlijke samenleving het raadselachtige beeld van de onweerstaanbaarheid en de onmacht geworden. Zo spiegelt zij de heerschappij de ijdele leugen voor, die in de plaatst van de verzoening met de natuur de overwinning op de natuur stelt”4
.
Voor Horkheimer en Adorno ging het in de "Dialectiek van de Verlichting” in het aangezicht van het nationaalsocialisme om de vraag, “waarom de mensheid, in plaats van in een waarlijk menselijke toestand binnen te treden, verzinkt in een nieuw soort barbarij"5
. Voor hen is sindsdien een overwinning op het kapitalisme uiteindelijk onmogelijk geworden. Dit zegt ook het beroemde beeld van de “flessenpost".
Als kinderen van hun tijd kunnen Horkheimer en Adorno de nieuwe barbaarse processen ten gevolge van de “ineenstorting van de modernisering” (Robert Kurz) nog niet in rekening brengen. Daardoor kunnen ze uiteraard ook nog niet tot de diagnose van een “verwildering van het patriarchaat” in het postmoderne tijdperk komen.
Zij zien wel al de reeds in hun tijd toenemende beroepsactiviteit van de vrouw met scepsis en spreken in dit verband van een “dissociatie van de liefde”6
. Ook hier duikt een verschil met mijn waardeafsplitsingskritiek op: de afgesplitste sfeer, de familie, is geen refugium, geen positief “anders”, zoals dat bij Horkheimer en Adorno lijkt te zijn, maar zelf een immanent bestandsdeel van het warenproducerende patriarchaat.
3. Nu zou men kunnen tegenwerpen dat de geslachtsverhouding in haar klassiek-moderne dualistische versie, zoals Horkheimer en Adorno nog steeds voor ogen hadden, vandaag niet meer bestaat. De klassieke ondergeschiktheid van de vrouw bestaat niet meer. Vrouwen zijn nu "kleine zelfstandigen" (Irmgard Schultz), die zich principieel alleen moeten zien te redden. Het patriarchaat als de fundamentele structuur van de samenleving is daarom voorbij, menen velen, ook al zouden discriminaties van vrouwen nog steeds kunnen worden vastgesteld.
De waardeafsplitsingstheorie is echter met deze empirisch-historische veranderingen niet irrelevant geworden; ze neemt daarbij het inzicht van Adorno over, zoals hij die in zijn lezingen ter inleiding tot de sociologie geformuleerd heeft: “dat aan de ene kant het wezenlijke… de belangstelling voor de bewegingswetten van de samenleving (is), in het bijzonder voor wetten die uitdrukken hoe het zo gekomen is (…), dat dan die wetten zich modificeren en dat ze maar in zover gelden als ze werkelijk ook verschijnen; en dan als een derde fase, dat het de opgave van de sociologie is om ofwel deze afwijkingen tussen wezen en verschijning op hun beurt uit het wezen te begrijpen, theoretisch te begrijpen, ofwel om daadwerkelijk de moed te hebben wezensbegrippen of algemene wetmatigheden die helemaal incompatibel zijn met de fenomenen, ook dialectisch niet te bemiddelen zijn, prijs te geven"7
.
Wat betekent dit nu in de context van de waardeafsplitsingskritiek, een context die Adorno niet voor ogen had? Vanuit het perspectief van de waardeafsplitsingstheorie is het cruciaal om, in de zin van Adorno, aan te dringen op een dialectiek van wezen en verschijning en zich niet door zichtbaar waarneembare feiten, zoals de postmoderne individualisering van vrouwen als “dubbel gesocialiseerd” te laten verleiden, tot bijvoorbeeld de diagnose van een “einde van het patriarchaat”. Veeleer blijft de constitutieve (want nooit positief overwonnen) reproductie van de nog steeds overkoepelende waardeafsplitsing als vormpricipe van de maatschappelijke totaliteit in haar nieuwe historische gedaante te bepalen. Dit omvat op zijn beurt opnieuw, om het nog maar eens te zeggen, in hun evenzeer postmodern verder ontwikkelde vorm, de materiële, de sociaal-psychologische en de cultureel-symbolische dimensie, en daarmee ook alle sferen en aspecten van de samenleving. Zodoende moeten de nieuwe empirische veranderingen in de geslachtsverhoudingen uit de mechanismen en structuren van de waardeafsplitsing zelf worden begrepen.
Daarbij ondergraven vooral de ontwikkeling van de productiekrachten en de marktdynamiek, die zelf op de waardeafsplitsing berusten, hun eigen voorwaarden: zij bewerken dat vrouwen zich voor een goed stuk uit hun traditionele rol losmaken en dat zij zich van de altijd al bestaande “dubbele socialisatie” van de vrouwen in de loop van de individualiseringsprocessen nu nog sterker bewust worden. Zo werden sinds de jaren vijftig in de Bundesrepubliek Duitsland steeds meer vrouwen uit de middenlagen in de beroepssfeer opgenomen; onder andere ook door rationaliseringsprocessen in het huishouden zijn vrouwen ondertussen op het vlak van onderwijs gelijk met de mannen; men kan ook waarnemen dat moeders steeds meer werken, zwangerschapsplanning is mogelijk op basis van anticonceptiemiddelen, enzovoort.8
Kortom: er bestaat sinds langere tijd al de tendens tot een versterkte integratie van vrouwen in de “officiële” maatschappij (het mannelijk geconnoteerde warenproducerende patriarchaat).
Toch zijn vrouwen onder de veranderde postmoderne omstandigheden, in tegenstelling tot de mannen, nog steeds verantwoordelijk voor het huishouden en de kinderen, zijn zij nog altijd zelden te vinden aan de hendels van de macht in de openbare sfeer, verdienen zij gemiddeld minder dan mannen, enzovoort. Het komt dus niet tot een overwinning op, maar enkel tot een modificatie van de waardeafsplitsingsstructuur: de “dubbele socialisatie” krijgt een nieuwe kwaliteit. Vrouwen zijn niet langer gewoon objectief “dubbel gesocialiseerd” zoals vroeger, maar zijn onder de omstandigheden van een door de crisis aangedreven verwilderd patriarchaat, ook als ideaalbeeld, niet langer tot een huisvrouw- en moederbestaan veroordeeld.
4. Aldus begrepen is de volgende inschatting van Horkheimer en Adorno uit de "Dialectiek van de Verlichting" ondanks de veranderingen nog steeds prangend voor het wezen van de huidige maatschappij. Ik breng deze inschatting alleen om op de kennistheoretische premissen van de waardeafsplitsingskritiek in de zin van een kritiek op de identiteitslogica over te gaan: "De man als heerser ontzegt de vrouw de eer zich te individualiseren. De enkelinge is maatschappelijk voorbeeld van de soort, vertegenwoordigster van haar geslacht en daarom, als door de mannelijke logica helemaal vastgelegd, staat zij voor de natuur, het substraat van een nooit eindigende onderdompeling in de idee, nooit eindigende onderwerping in de werkelijkheid. De vrouw als vermeend natuurwezen is een product van de geschiedenis, die haar denaturaliseert”9
.
Voor Horkheimer en Adorno was het de instrumentele rede, de identiteitslogica, die in de liquidatie van de “anderen” in het nationaalsocialisme culmineerde. Daarbij brengen Horkheimer en Adorno de overheersende identiteitslogica fundamenteel met de natuurbeheersing in verbinding en in deze context met het ruilprincipe.
De waardeafsplitsingskritiek neemt nu op basis van Adorno’s denken de kritiek op de identiteitslogica over, dus de kritiek op een deductief denken, dat van bovenaf orde wil scheppen en het bijzondere, contingente, verschillende, niet eenduidige aan EEN logica wil onderwerpen. Daarbij komt de denkvorm van de identiteitslogica bij mij echter niet alleen overeen met de ruil, of juister: de waarde. Want beslissend is niet eenvoudig dat de gemeenschappelijke derde – waarbij dus wordt afgezien van kwaliteiten – de maatschappelijk gemiddelde arbeidskracht, de abstracte arbeid is, die in zekere zin achter de equivalentievorm staat, maar dat deze het van zijn kant nog eens nodig heeft het als vrouwelijk geconnoteerde, namelijk het huishoudelijke, het zinnelijke, het emotionele, het analytisch niet vatbare, het verschillende, het tegensprekelijke uit te sluiten en als minderwaardig te beschouwen.
De afsplitsing van het vrouwelijke valt echter geenszins helemaal samen met het niet-identische bij Adorno; in de plaats daarvan vertegenwoordigt ze de donkere keerzijde van de waarde zelf. Hiermee is de afsplitsing van het vrouwelijke als een ALGEMENE een voorwaarde opdat het levenswereldlijke, het wetenschappelijk niet vatbare, het contingente, verwaarloosd wordt en in de als mannelijk geconnoteerde gebieden van de wetenschap, economie en politiek in het moderne tijdperk onderbelicht bleef. Dominerend werd alzo een classificerend denken, dat de bijzondere kwaliteit, “de zaak zelf”, niet in ogenschouw kan nemen en daarmee gepaard gaande verschillen, breuken, ambivalenties, enzovoort nauwelijks kan waarnemen en/of verdragen.
Voor de kritiek van de afsplitsingsrelatie betekent dit ook rekening houden met het feit dat de waardeafsplitsing als maatschappelijk vormprincipe in het warenvormige patriarchaat een geschiedenis heeft, ze niet gewoon passief in welbepaalde sferen (privaat/publiek) zit, en dat ze zich met een traditioneel marxistisch instrumentarium niet laat vatten. Deze complexe structuur houdt dus niet overal in de wereld hezelfde in, ze kan geen aanspraak maken op een ontologisch en transcultureel karakter. Anders geformuleerd: het gaat er in een adequate theorie van de waardeafsplitsing niet in het laatste daarom haar eigen grenzen aan te wijzen; dit is methodisch zelfs haar eerste gebod. In dit verband gaat het er ook om, geheel in de zin van Adorno, erop te wijzen dat de empirische mannen en vrouwen zich weliswaar niet volledig kunnen onttrekken aan de geslachtstypische toeschrijvingen, maar er ook niet volledig in opgaan.
5. Omgekeerd echter houd ik er ook aan vast dat de verschillende niveaus (zowat het materiële, sociaalpsychologische en cultureel-symbolische niveau) en gebieden (openbaarheid, private, etc.) niet slechts als reëel onherleidbaar op elkaar betrokken worden, maar evengoed ook in hun objectieve, dat wil zeggen in hun innerlijke verbondenheid op het fundamentele niveau van de waardeafsplitsing als een totaliteit benaderd moeten worden, van waaruit de maatschappij überhaupt als essentie geconstitueerd wordt, en waarin als hun verschijningen de specifieke gebieden, momenten en niveaus zich “reëel” tonen. Wat Adorno in zijn idioom voor de sociologie postuleert, geldt dus ook voor de waardeafsplitsingstheorie: "Wat men interdisciplinaire samenwerking noemt, bereikt niet de hoogte van de sociologie. Het is aan haar om de bemiddelingen van de vakcategorieën aan het licht te brengen, die de ene tot de andere leidt. Ze richt zich op de immanente wisselwerking van de door de economie, geschiedenis, psychologie (…) relatief onafhankelijk bestudeerde elementen; verzoekt wetenschappelijk de eenheid te restitueren, die zij op zich maatschappelijk vormen en die zij door wetenschap, uiteraard niet eerst erdoor, telkens weer afbreken”10
. Of, om hier nog een ander citaat uit de "Minima Moralia" aan te voeren: “(…) de gedachte moet hoger mikken dan zichzelf, juist omdat ze niet hoog genoeg reikt"11
.
Totaliteit in de zin van de waardeafsplitsing is derhalve steeds al gefragmenteerd en gebroken, met zichzelf niet-identieke totaliteit. Het gaat dus niet om een interdisciplinair samenraapsel van de eclectische soort, maar de verschillende elementen moeten van tevoren “wezenlijk” op elkaar betrokken worden in de zin van de waardeafsplitsing als een maatschappelijk vormprincipe, waarbij deze categorie van de waardeafsplitsing – om het nogmaals te benadrukken – al van tevoren steeds haar limiet kent, zich niet in de naam van een overkoepelend niveau absoluut opstelt en derhalve ernaar streeft de eigen waarheid van “particuliere” niveaus te erkennen. In dit verband verwerpt ze ook een traditioneel basis-bovenbouw schema. Voor de structuur van de waardeafsplitsing zijn de sociaal-psychologische en de cultureel-symbolische niveaus even constitutief als de materiële.
6. Verschillen mogen bijgevolg zowel in de kritische theorie van Adorno als in diens verdere ontwikkeling door de waardeafsplitsingstheorie niet ‘slecht’ abstract geponeerd worden, zoals dit in talloze postmoderne, poststructuralistische theorieën gebeurt. Zij reproduceren helemaal in de trant van een traditioneel ideologiebegrip enkel de ‘slechte’ postmodern-kapitalistische realiteit, in de plaats van die kritisch “op begrip” te brengen.
In het postmoderne tijdperk maakt de structuur van de waardeafsplitsing voorbij haar klassieke vorm in een ontbindingsproces nogmaals een gedaanteverandering door. Zoals ik al gezegd heb, verliest ze nu haar institutionele houders, en vindt er – in het zog van globaliseringsprocessen met een zich steeds verslechterende economische situatie – een door mij geconstateerde ‘verwildering van het patriarchaat” plaats. Analoog daarmee verandert in de postmoderne tijd ook de begripsvorming – tenminste zij die hedendaags furore maakt; en zowaar niet alleen in het feminisme, dat bijzonder gevoelig is voor postmoderne theorieën. De begrippen worden nu licht, oppervlakkig en suggestief. In Duitsland deden concepten die zich om slagwoorden als “risicomaatschappij”, “ervaringsmaatschappij”, “multioptiemaatschappij” groeperen veel van zich spreken. Deze concepten bewegen zich meestal enkel nog op een fenomenologisch niveau, methodologisch en methodisch niet zelden vrij zwevend. De contingenties, ambivalenties en tegenspraken bloeien, alles geldt als geconstrueerd en zou enkel nog een product van de taal, van vertogen, van de media, enzovoort zijn. Precies een postmarxistisch links in de jaren negentig viel voor de charmes van dergelijke voorstellingen.
Met de postmoderne individualisering, de ontbinding van de famile en van natieverbanden in deelfamilies, tribalismen, enzovoort, lijkt tendentieel ook een bindende theorievorming in verval te geraken of hebben die theorieën goede kaarten die de differentie in velerlei opzicht legitimeren en haar de vrije loop laten. Het wordt nu ook duidelijk dat er niet alleen een verband bestaat tussen “identiteitslogica en geweld” (Regina Becker-Schmidt), net zoals een "ontwerkelijking door abstractie”, zoals Gudrun-Axeli Knapp eens gezegd heeft, maar ook zoiets als een “ontwerkelijking door concretisering”, waarbij abstract op differenties gehamerd wordt. Op een reëel maatschappelijk niveau komen dergelijke denkvormen overeen met de vele burgeroorlogen rondom de aardbol, die naar verluidt “etnisch” bepaald zouden zijn, maar ook met de zich verscherpende concurrentiestrijd tussen de postmoderne casinokapitalistische individuenen in het algemeen. Het beroep op het niet-identische, op tegenspraken, op het ambivalente, differente, enzovoort is inmiddels affirmatief geworden, in zoverre het vooral in postmoderne theorieën als het ware vrij rondzweeft, zonder betrekking op een begrip, zonder betrekking op een algemeenheid, op een (negatieve, te overwinnen) maatschappelijke essentie, zoals dat bij Adorno nog het geval was.
7. In tegenstelling tot filosofievijandige, postmodern-poststructuralistische tendenzen meen ik dus dat de realiteit van de wereldmaatschappij vandaag alleen door een werkelijk eigentijdse speculatief-filosofisch denken in de zin van een radicale kritiek van de afsplitsingsverhoudingen als maatschappelijke grondstructuur aan te pakken is. In zijn frontale positie tegen het positivisme als geheel en tegen positivistische systeemtheorieën zoals Talcot Parsons’ structuurfunctionalisme, heeft Adorno vooral, begrijpelijkerwijze in de verstarde maatschappij van de jaren vijftig, de nadruk gelegd op het niet-identische tegenover de identiteitslogica. Ongewild heeft hij daarmee in zekere zin suiker gegeven aan de ‘onverschilligheidsapen’ [Beliebigkeitsaffen] van het opkomende postmodernisme. Dit postmodernisme beroept zich echter op het verschijnende verschil, zonder diens verband met de identiteitslogica kritisch duidelijk te maken en zonder een begrip van de relatie tussen negatief wezen en verschijning van de maatschappij te ontwikkelen.
Een gemodificeerde Kritische Theorie, die nu de waardeafsplitsing als maatschappelijk vormprincipe in rekening brengt, zou daarbij uiteraard ook vandaag de mogelijkheid van een maatschappijverandering moeten thematiseren. In een tijd van “geflexibiliseerde” verhoudingen en van “geflexibiliseerde” dwang-identiteiten, met als voorbeeld de “dubbele socialisatie” van vrouwen, zou het nu echter gaan om de mogelijkheid van een uitstap uit de “valse mogelijkheid”, dat wil zeggen de schijnbare willekeur binnen de onoverwonnen fetisjrelatie en de fundamentele waardeafsplitsingsstructuur. In plaats daarvan zou de noodzaak van een radicale breuk met deze essentiële structurele relatie zelf centraal moeten worden gesteld. In het huidige patriarchaat waar ondanks, of misschien juist vanwege, de duistere crisisperspectieven al het mogelijke mogelijk schijnt (geslachtsverandering, de onbeperkte simulatie in de media, de haast absolute ingreep in de “natuur”bouwstenen door de gentechnologie) zou het alleen maar affirmatief zijn nogmaals zoals tot nu toe op de loutere “mogelijkheid van de mogelijkheid” te wijzen.
Als er dan al een keuzevrijheid bij de postmoderne individuen zou zijn – en als dusdanig zou men ook van een “dialectiek van de postmoderne individualisering” kunnen spreken –, dan zou het juist de negatie van de valse, namelijk repressieve vrijheid in het huidige maatschappelijke ontbindingsproces van het warenproducerende patriarchaat zijn. Het zou daarbij niet in het minst gaan, om Adorno opnieuw in aanslag te brengen, om het “indenken van de natuur in het subject”.
8. Uiterlijk sinds de milleniumwissel is duidelijk geworden dat een in postmoderne zin grenzeloze wereld op basis van de onoverwonnen vorm van de waardeafsplitsing in vele opzichten een fantasme is. In de loop van de “ineenstorting van het kapitalisme” en een zich toespitsende economische crisis, dus in de “tweede natuur” zelf, wordt men zich hiervan steeds meer bewust. De consequentie is echter juist niet dat men zich van de waardeafsplitsing en daarmee van de asymetrische geslachtsverhouding als wezen van de (wereld)maatschappij bewust wordt. Veeleer dreigt het sexisme, net zoals het racisme en het antisemitisme, in het theoretische denken en in het praktische handelen opnieuw tot secundaire tegenstelling te verworden. Precies deze tendens om de onoverwonnen hiërarchische geslachtsverhouding opnieuw te veronachtzamen, toont de subtiele verder werkende kracht van het zogenaamd al vergane patriarchaat, ook in zijn ontbindingsvorm.
De centrale plaats van de waardeafsplising als maatschappelijk vormprincipe en de overeenkomende geslachtsverhouding betekent nu ook weer niet dat ze tot zogenaamde hoofdtegenstelling moet worden verheven. Helemaal in de geest van Adorno kan de theorie van de waardeafsplitsing zich na mijn voorgaande opmerkingen absoluut niet als "logica van het Ene" opstellen". In haar kritiek op de identiteitslogica blijft ze trouw aan zichzelf en kan ze alleen bestaan als ze zichzelf relativeert en, waar nodig, zichzelf weerlegt. En dit betekent ook dat de theorie van de geslachtelijke afsplitsing andere vormen van sociale achteruitstelling theoretisch plaats moet geven.
Of nog anders geformuleerd: precies als zichzelf relativerende en toch zelfverzekerde basis kan het begrip van de waardeafsplitsing als maatschappelijk wezensprincipe bestaan, in tegenstelling tot de vulgair materialistische-androcentrische ‘rollback’ in het eerste decennium van het nieuwe millenium. En wel als een begrip dat iedere voorstelling van een ontgrensde wereld altijd tegenspreekt. Op deze in eerste instantie in vele opzichten misschien cryptisch aandoende uitspraken, kan ik hier echter niet verder ingaan.
9. Met betrekking tot de Kritische Theorie van Adorno blijft voor de theorie van de waardeafsplitsing te onthouden dat Adorno het probleem van de maatschappelijke vorm, anders dan het traditionele marxisme, erkend heeft, hoewel deze vormproblematiek op het gebied van de geslachtsverhouding bij hem eerder descriptief beperkt geformuleerd werd. Tegelijkertijd heeft hij de verleidingen van het arbeidersbewegingsmarxisme weerstaan en in zekere mate intuïtief aangevoeld dat het niveau van de maatschappelijke vorm niet sociologisch in de klassenrelatie opgaat.
Daarbij is Adorno echter op het niveau van de ruil blijven steken, zodat hij er niet in kon slagen de waarde als productierelatie en de waardeafsplitsing als grondvorm van de reproductie expliciet in ogenschouw te nemen. Op een, wat de geslachtsrelatie betreft, nog voornamelijk beschrijvende wijze, heeft de Kritische Theorie van Adorno en Horkheimer, waarin de circulatie dus verkeerd als de centrale basisrelatie begrepen werd, niettemin een samenhang tussen maatschappelijke vorm en geslachtsrelatie gereconstrueerd, die voor het theoretische begrip van de maatschappelijke verhoudingen in de zin van de verder ontwikkelde theorie van de waardeafsplitsing een beslissende voorwaarde vormt.
Lezing voor het Roberto-Schwarz-Symposium in Sao Paulo, augustus 2004. De tekst werd in Portugese vertaling als bijdrage voor een verzamelband uitgegeven in de lente van 2005. De Duitse versie is terug te vinden op de website van het tijdschrift Exit! (www.exit-online.org) en werd ook opgenomen in Robert Kurz, Roswitha Scholz, Jörg Ulrich: Der Alptraum der Freiheit. Perspektiven radikaler Gesellschaftskritik, Verlag Ulmer Manuskripte, Ulm, 2005.
Vertaald uit het Duits door Jean Klak, mei 2023.
- 1Zie o.m. SCHULTZ Irmgard, Der erregende Mythos vom Geld. Die neue Verbindung von Zeit, Geld und Geschlecht im Ökologiezeitalter, Frankfurt, Campus Verlag, 1994.
- 2HORKHEIMER Max & ADORNO Theodor W., Dialectiek van de Verlichting. Filosofische Fragmenten (vertaling Michel van Nieuwstadt), Amsterdam, Boom, 2021 (2007), p. 47-48. [nvdv. Ik heb de vertaling licht aangepast, om dichter bij het origineel te blijven, d.w.z. om als vertaler niet teveel te willen ‘verduidelijken’ of per se te komen tot een ‘vlotte’ leesbaarheid.]
- 3MAIHOFER Andrea, Geschlecht als Existenzweise. Macht, Moral, Recht und Geschlechterdiffenrenz, Sulzbach, Ulrike Helmer Verlag, 1995, p. 111.
- 4HORKHEIMER Max & ADORNO Theodor W. Idem, p. 85. [nvdv. Zelfde opmerking als bij noot 2]
- 5Idem, p. 9.
- 6Idem, p. 123.
- 7ADORNO, Einleitung in die Soziologie, Frankfurt, Suhrkamp, 1993, p. 46 e.v.
- 8Vergelijk: BECK Ulrich, Risikogesellschaft. Auf dem Weg in eine andere Moderne, Suhrkamp, Frankfurt, 1986.
- 9HORKHEIMER Max & ADORNO Theodor W. Idem, p. 125. [nvdv. Zelfde opmerking als bij noot 2]
- 10ADORNO, Gesammelte Schriften 5, Frankfurt, Suhrkamp, 1969, noot p. 145.
- 11ADORNO, Minima Moralia. Reflecties uit het beschadigde leven (vertaling Hans Driessen) Nijmegen, Uitgeverij Vantilt, 2013, p. 124. [nvdv: zelfde opmerking als hierboven]
Comments