Geschiedenis en Hulpeloosheid: Massamobilisatie en hedendaagse vormen van antikapitalisme

over globale structurele transformaties van het kapitalisme de laatste decennia en de hulpeloosheid van links daartegenover, over antisemitisme als "het anti-imperialisme van de idioten", over de kwestie van het (politieke) geweld... Bijna 20 jaar na het verschijnen van het artikel nog steeds even actueel...

Submitted by Jean K on May 25, 2025

Zoals iedereen weet, is de periode sinds de vroege jaren 1970 er een geweest van massieve historische structurele transformaties van de wereldorde, die meestal worden omschreven als de overgang van fordisme naar postfordisme (of, beter, van fordisme naar postfordisme naar neoliberaal globaal kapitalisme).1 Deze transformatie van het sociale, economische en culturele leven, die leidde tot de ondermijning van de op de staat gecentreerde orde van het midden van de twintigste eeuw, was even fundamenteel als de eerdere transitie van het negentiende eeuwse liberale kapitalisme naar de staatsinterventionistische, bureaucratische vormen van de twintigste eeuw.
Deze processen omvatten verreikende veranderingen in de Westerse kapitalistische landen, maar ook in de communistische landen, en leidden tot de ineenstorting van de Sovjet-Unie en van het Europese communisme en tot fundamentele transformaties in China. Ze werden dan ook geïnterpreteerd als merktekens van het einde van het marxisme en van de theoretische relevantie van de kritische theorie van Marx. En toch hebben deze processen van historische transformatie ook het centrale belang van historische dynamieken en breedschalige structurele veranderingen opnieuw bevestigd. Deze problematiek, die de kern uitmaakt van de kritische theorie van Marx, is precies wat de belangrijkste theorieën van het onmiddellijke postfordistische tijdperk – de theorieën van Michel Foucault, Jacques Derrida en Jürgen Habermas – ontberen. Recente transformaties hebben aangetoond dat deze theorieën retrospectief waren, kritisch gericht op het tijdperk van het fordisme, maar niet langer adequaat voor de hedendaagse postfordistische wereld.
De nadruk leggen op de problematiek van historische dynamieken en transformaties werpt een ander licht op een aantal belangrijke kwesties. In dit essay zal ik ingaan op een aantal algemene vragen over internationalisme en politiek engagement vandaag, in relatie met de enorme historische veranderingen van de laatste drie decennia. Eerst wil ik echter kort een aantal andere belangrijke onderwerpen aanraken, die in een ander licht komen te staan wanneer ze bekeken worden tegen de achtergrond van recente overkoepelende historische veranderingen: de kwestie van de relatie van de democratie tegenover het kapitalisme en zijn mogelijke historische negatie – algemener: van de relatie van historische contingentie (en dus politiek) tegenover noodzakelijkheid – en de kwestie van het historische karakter van het sovjetcommunisme.

De structurele transformaties van de laatste decennia hebben geleid tot de omkering van wat een logica van toenemend staatscentralisme leek te zijn. Daarbij worden lineaire noties van historische ontwikkeling, of die nu marxistisch of weberiaans zijn, in vraag gesteld. Nochtans suggereren grootschalige historische patronen van de “lange twintigste eeuw”, zoals de opkomst van het fordisme uit de crisis van het negentiende eeuwse liberale kapitalisme en de recentere ondergang van de fordistische synthese, dat er een overkoepelend patroon van historische ontwikkeling in het kapitalisme bestaat. Dit impliceert op zijn beurt dat de mogelijkheid van historische contingentie beperkt wordt door die vorm van sociaal leven. De politiek alleen, zoals de verschillen tussen conservatieve en sociaaldemocratische regimes, kan niet verklaren waarom, bijvoorbeeld, in de jaren 1950, 1960 tot begin jaren 1970, regimes overal in het Westen, ongeacht welke partijen er aan de macht waren, de welvaartsstaat hebben verdiept en uitgebreid, om die programma’s en structuren in de decennia daarop weer af te breken. Natuurlijk waren er verschillen in het beleid van de verschillende regeringen, maar die waren eerder gradueel en niet wezenlijk.
Dergelijke grootschalige historische patronen zijn mijns inziens uiteindelijk geworteld in de dynamieken van het kapitaal en werden grotendeels genegeerd in discussies over democratie of in debatten over de voordelen van sociale coördinatie door planning of door de vrije markt. Deze historische patronen veronderstellen een graad van dwang, van historische noodzakelijkheid. Maar pogen om greep te krijgen op dit soort van noodzakelijkheid, betekent niet dat men die ook moet reïficeren. Een van Marx’ belangrijke bijdragen was dat hij een historisch specifieke grondslag verschafte voor zo’n noodzakelijkheid, dat wil zeggen voor grootschalige patronen van de kapitalistische ontwikkeling, in gedetermineerde vormen van sociale praktijk die uitgedrukt worden door categorieën zoals “koopwaar “en “kapitaal”. Hierbij begreep Marx die patronen als uitdrukkingen van historische vormen van heteronomie die de ruimte van politieke beslissingen, en dus van de democratie, inperken. Zijn analyse impliceert dat de overwinning op het kapitaal meer inhoudt dan het overkomen van de limieten van de democratische politiek die voortkomen uit systematische uitbuiting en ongelijkheid: het houdt ook de opheffing in van welbepaalde structurele beperkingen van de actie waardoor het rijk van de historische contingentie wordt uitgebreid en dus ook de horizon van de politiek.
In de mate dat we ervoor kiezen om “ongedetermineerdheid” als een sociale categorie te gebruiken, kan dit alleen als een doel van sociale en politieke actie en niet als een ontologische karakteristiek van het sociale leven worden begrepen. (Dat laatste is precies wat het poststructuralistische denken doorgaans doet, wat kan worden gezien als een gereïficeerd antwoord op een gereïficeerd begrip van historische noodzakelijkheid.) Posities die historische ongedetermineerdheid ontologiseren benadrukken dat vrijheid en contingentie gerelateerd zijn. Zij vergeten echter de beperkingen die door het kapitaal als een structurerende vorm van het sociale leven aan de contingentie worden opgelegd en zijn daarom uiteindelijk ontoereikend als kritische theorieën van het heden. Binnen het kader dat ik voorstel, kan de notie van historische ongedetermineerdheid opnieuw gebruikt worden als dat wat mogelijk wordt wanneer de beperkingen opgelegd door het kapitaal opgeheven worden. De sociaaldemocratie zou dan verwijzen naar pogingen om de ongelijkheid weg te werken binnen het kader van de noodzaak die structureel wordt opgelegd door het kapitaal. Hoewel ongedetermineerd zou een postkapitalistische vorm van sociaal leven enkel kunnen ontstaan als een historisch gedetermineerde mogelijkheid gegenereerd door de interne spanningen van het kapitaal, niet als een “tijgersprong” uit de geschiedenis.2

Een tweede algemene kwestie opgeworpen door recente historische transformaties is die van de Sovjet-Unie en het communisme, van het “reëel bestaande socialisme”. Retrospectief kan worden beargumenteerd dat de opkomst en val van de USSR intrinsiek gerelateerd was aan de opkomst en ondergang van het staatsgecentreerde kapitalisme. De historische transformaties van de laatste decennia suggereren dat de Sovjet-Unie deel uitmaakte van een bredere historische configuratie van de kapitalistische sociale formatie, hoe groot de vijandschap tussen de USSR en de westerse kapitalistische landen ook was.
Deze kwestie is sterk gerelateerd met die van het internationalisme en antihegemonische politiek, het thema van dit essay. De ineenstorting van de Sovjet Unie en het einde van de Koude Oorlog openden de mogelijkheid van een hernieuwd, kritisch internationalisme. Zo een internationalisme zou heel verschillend zijn van die vormen van “internationalisme” die kenmerkend waren voor de lange Koude Oorlog, die in essentie dualistisch waren en, wat hun vorm betreft, nationalistisch; ze waren kritisch tegenover een “kamp” op een manier die diende als legitimerende ideologie voor het andere kamp, eerder dan beide “kampen” te bekijken als delen van een breder geheel dat het onderwerp van de kritiek zou moeten zijn. Binnen dit kader was er in de wereld na 1945 slechts een imperialistische macht — de hegemoon van het andere “kamp”. Dit basispatroon geldt ook voor de supporters van China na de China-Sovjetsplitsing, met het verschil dat het andere “kamp” bestond uit twee imperialistische machten – de Verenigde Staten en de USSR. De kritiek van het imperialisme bleef echter dualistisch: een kritiek van het ene kamp vanuit het standpunt van het andere kamp.
Toch werd het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw niet gekenmerkt door de sterke opkomst van een post-Koude Oorlogsvorm van internationalisme. Integendeel, er was een heropleving van oudere vormen, van uitgeholde navormen van Koude Oorlogs-”internationalisme”. Dit essay presenteert enkele eerste bedenkingen bij dit heroplevend dualistisch “internationalisme”, als een uitdrukking van een impasse waarin vele antihegemonische bewegingen zich bevinden, gepaard met enkele kritische reflecties over verschillende vormen van politiek geweld.

De impasse waarnaar ik verwijst werd recent dramatisch geïllustreerd door vele reacties van links, in de Verenigde Staten en Europa, op de zelfmoordbomaanslag op het World Trade Center van 11 september 2001, en door het karakter van de massamobilisaties tegen de Irakoorlog. De rampzalige natuur van de oorlog en, algemener, van de Bush-administratie zou niet mogen verdoezelen dat in beide gevallen de progressieven geconfronteerd werden met wat als een dilemma zou moeten gezien worden – een conflict tussen een agressieve globale imperiale macht en een uiterst reactionaire beweging tegen de globalisering in het ene geval (Al Qaida), een brutaal fascistisch regime (Het Irak van Saddam Hoessein) in het andere geval. Maar in geen van beide gevallen waren er veel pogingen om dit dilemma te problematiseren of om te trachten deze configuratie te analyseren met het oog op het formuleren van wat bijzonder moeilijk is geworden in de wereld van vandaag: een kritiek met een emancipatorische bedoeling. Daarvoor zou het nodig zijn geweest een vorm van internationalisme te ontwikkelen die breekt met de dualismen van een Koude Oorlogskader dat al te vaak staten legitimeerde (als “anti-imperialistisch”) wiens structuren en beleid niet emancipatorischer waren dan die van vele autoritaire en repressieve regimes die gesteund werden door de Amerikaanse regering.
In plaats van te breken met dergelijke dualismen echter, deden vele tegenstanders van de Amerikaanse politiek een beroep op precies deze inadequate en anachronistische ‘anti-imperialistische” denkkaders en politieke standpunten. Aan de basis van dit neo-anti-imperialisme ligt een fetisjistisch beeld van de mondiale ontwikkeling – dat wil zeggen een concretistisch begrip van abstracte historische processen in politieke termen en in termen van actie. De abstracte en dynamische dominatie van het kapitaal wordt gefetisjeerd op het wereldniveau als die van de Verenigde Staten of, in sommige verwanten, als die van de Verenigde Staten en Israël. Het hoeft geen betoog dat de rampzalige, imperiale en heerszuchtige karakter van de Bush-administratie krachtig heeft bijgedragen tot dit amalgaam. Het is ongelukkigerwijs ironisch dat, in vele aspecten, dit wereldbeeld een ander kopieert, een van een eeuw geleden waar de posities van de Verenigde Staten en Israël ingenomen werden door Groot-Brittannië en de Joden. Hoe contra-intuïtief deze gelijkenis – tussen een kritiek op de hegemonie vandaag die zichzelf begrijpt als een linkse kritiek en wat een rechtse kritiek op de hegemonie was – ook is, ze wijst op overlappende gefetisjeerde opvattingen over de wereld en doet dan ook vermoeden dat die opvattingen heel negatieve consequenties hebben voor de vorming van een adequate antihegemonistische politiek vandaag.
Dit gereactiveerde manicheïsme – dat haaks staat op andere vormen van antiglobalisering, zoals de beweging tegen de sweatshops die zich gedurende het vorige decennium ontwikkelde – ging samen met de terugkeer van een diepe verwarring met betrekking tot politiek geweld, dat Nieuw Links wel al meer heeft geplaagd. Het resultaat is een vorm van tegenstelling die een aantal moeilijkheden belicht van de antihegemonische bewegingen om een adequate kritiek in het postfordistische tijdperk te formuleren. Deze dualistische vorm van antihegemonistische oppositie is niet aangepast aan de hedendaagse wereld en kan, in sommige gevallen, zelfs dienen als een legitimerende ideologie voor wat een eeuw geleden nog “imperialistische rivaliteit” zou worden genoemd.

Laat me dit verder ontwikkelen door eerst kort in te gaan op de manieren waarop vele liberalen en progressieven reageerden op de aanslagen van 11 september. Het meest algemene argument was dat de actie, hoe vreselijk ook, moest begrepen worden als een reactie op het Amerikaanse beleid, vooral in het Midden Oosten.3 Hoewel het zo is dat terroristisch geweld moet worden begrepen als een politieke (en niet simpel als een irrationele) daad, is het begrip van de politiek van geweld zoals die tot uiting komt in dergelijke argumenten toch volstrekt inadequaat. Dit geweld wordt gezien als een reactie van de vernederden, de gekwetsten en de onderdrukten, niet als een actie. En terwijl het geweld zelf niet noodzakelijk wordt gesteund, wordt de specifieke vorm van geweld die wordt gebruikt zelden in vraag gesteld. In de plaats daarvan wordt het geweld verklaard (en soms impliciet gerechtvaardigd) als een antwoord. In dit schema is er maar een acteur in de wereld: de Verenigde Staten.
Dit soort van argumenten focust zich op de klachten van de daders zonder het betekeniskader waarin deze klachten worden uitgedrukt te ondervragen. De acties die voortvloeien uit deze betekenissen worden simpel als uitdrukkingen van woede genomen, hoe ongelukkig ook.4 Dergelijke argumenten ondervragen het begrip van de wereld niet dat dit geweld motiveerde, noch analyseren zij kritisch een politiek die bewust tegen de bevolking gericht geweld inhoudt. Deze argumenten kunnen dus impliciet algauw apologetisch worden, eerder dan politiek; zij doen weinig pogingen om de strategische berekeningen te begrijpen – niet zozeer van de bommenleggers als wel van hun opdrachtgevers – en negeren de ideologische kwesties. Het is een serieuze fout, bijvoorbeeld, om de gevoelens van onvrede die aan de basis liggen van een beweging als Al Qaida te eng te interpreteren, als een onmiddellijke reactie op op de Amerikaanse en Israëlische politiek. Dit gaat voorbij aan teveel andere dimensies van het nieuwe jihadisme. Bijvoorbeeld, wanneer Osama bin Laden spreekt over de klap die de Moslims tachtig jaar geleden toegebracht werd, heeft hij het niet over de stichting van de staat Israël, maar over de afschaffing van het kalifaat (en dus van de vermeende eenheid van de Moslimwereld) door Ataturk in 1924 – lang voordat de Verenigde Staten betrokken waren in het Midden Oosten en voordat Israël was opgericht. Het is opmerkelijk dat de visie die hij verwoordt meer globaal is dan lokaal, hetgeen een van de saillante kenmerken is van het nieuwe jihadisme, zowel met betrekking tot de strijden die het steunt (ze worden getransformeerd tot uitdrukkingen van een enkele strijd) als met betrekking tot de ideologie die het aandrijft. En een belangrijk aspect van het globale karakter van deze ideologie, is het antisemitisme.

Antisemitisme aanpakken is van cruciaal belang wanneer het gaat om kwesties van globalisering en antiglobalisering, ook al kan het aanleiding geven tot misverstanden, gegeven de mate waarin de beschuldiging van antisemitisme gebruikt wordt als een legitimatie-ideologie door regimes van Israël om alle serieuze kritiek op het beleid van Israël te discrediteren. Het is zeker mogelijk om een fundamentele kritiek die niet antisemitisch is op dit beleid te formuleren en, inderdaad, vele dergelijke kritieken werden al geformuleerd. Aan de andere kant zou kritiek op Israël ons niet mogen verblinden voor het bestaan vandaag van een wijdverspreid en virulent antisemitisme in de Arabische/moslimwereld. En, zoals ik verder wil pogen uit te werken, het antisemitisme vormt een specifiek probleem voor links.
De nasleep van 11 September heeft aangetoond in welke mate antisemitische motieven wijdverspreid zijn in de Arabische wereld. (In dit artikel zal ik het niet hebben over het heropkomende antisemitisme en de impliciete ontkenning van de Holocaust in Europa.) Uitdrukkingen van deze ideologie zijn bijvoorbeeld de idee – wijdverspreid in het Midden-Oosten – dat alleen de Joden de aanval op het World Trade Center zouden kunnen hebben organiseren, en de brede verspreiding in de Arabische wereld van de Protocollen van de Wijzen van Zion – het beruchte tsaristische pamflet dat wijd verspreid werd in de eerste helft van de twintigste eeuw door de nazi’s en door Henry Ford, zogezegd om een Joodse samenzwering om over de wereld te heersen aan te tonen. De brede en intense verspreiding van dergelijk globaal samenzweringsdenken werd recent nog dramatisch aangetoond door de Egyptische televisieserie Horseman without a Horse, dat gebruik maakte van de Protocollen van de Wijzen van Zion als een historische bron, en de verspreiding in de Arabische media van middeleeuwse christelijke bloedlasterbeschuldigingen – dat Joden niet-Joodse kinderen zouden vermoorden om hun bloed te gebruiken voor rituele doeleinden.
Deze evolutie moet ernstig worden genomen. Het moet niet worden behandeld als een ietwat overdreven manifestatie van een begrijpelijke reactie op het Israëlische en Amerikaanse beleid. Evenmin moet ze worden verborgen uit vrees – gebaseerd op een dualistische wereldvisie – dat de aandacht erop vestigen enkel de zaak van de Israëlische bezetting van de Westbank en Gaza kan dienen. De politieke betekenis ervan vatten, vereist daarentegen dat we het moderne antisemitisme begrijpen. Aan de ene kant is het modern antisemitisme een vorm van essentialiserend discours dat, zoals al deze vormen, sociale en historische fenomenen in biologistische en culturalistische termen interpreteert. Aan de andere kant kan antisemitisme worden onderscheiden van andere essentialiserende vormen, zoals de meeste vormen van racisme, door zijn populistische en schijnbaar antihegemonische, antiglobale karakter. Waar de meeste vormen van rassendenken gewoonlijk concrete lichamelijke en seksuele macht aan de Ander toeschrijven, kent het moderne antisemitisme enorme abstracte macht, een universele, mondiale en ontastbare macht aan de Joden toe. Aan de basis van het moderne antisemitisme ligt een notie van de Joden als een immens machtige, geheime, internationale samenzwering. Ik heb elders5 al geargumenteerd dat de moderne antisemitische wereldvisie de abstracte heerschappij van het kapitaal – die de mensen onderwerpt aan mysterieuze krachten die ze niet kunnen waarnemen – begrijpt als de heerschappij van “het internationale Jodendom”.
Antisemitisme kan dus verschijnen als antihegemonisch. Dat is de reden waarom een eeuw geleden August Bebel, de Duitse sociaaldemocratische leider, het antisemitisme omschreef als het socialisme van de idioten. Gegeven zijn verdere ontwikkeling, kon het evengoed het anti-imperialisme van de idioten worden genoemd. Als een gefetisjeerde vorm van oppositioneel bewustzijn is het bijzonder gevaarlijk, want het lijkt antihegemonisch te zijn, de uitdrukking van een beweging van de “kleine mensen” tegen een ontastbare, globale vorm van heerschappij.
Het is als een gefetisjeerde, diep reactionaire vorm van antikapitalisme dat ik de recente opkomst van het moderne antisemitisme in de Arabische wereld zou willen bediscussiëren. Het is een serieuze vergissing deze opstoot van antisemitisme enkel te zien als een antwoord op de politiek van de Verenigde Staten en Israël. Deze empiricistische reductie zou hetzelfde zijn als het nazi-antisemitisme simpel als een reactie op het Verdrag van Versailles te verklaren. Hoewel het Amerikaanse en Israëlische beleid ongetwijfeld hebben bijgedragen tot de groei van deze nieuwe golf van antisemitisme, bezetten de Verenigde Staten en Israël subjectposities in de ideologie die veel verder gaan dan hun reële empirische rollen. Deze posities moeten, volgens mij, ook worden begrepen in relatie met de massieve historische transformaties sinds de vroege jaren 1970, met de transitie van het fordisme naar het postfordisme.
Een belangrijk aspect van deze transitie was het groeiende belang van supranationale (in tegenstelling tot internationale) economische netwerken en stromen, die begeleid werd door een effectieve beperking van nationale soevereiniteit – door de groeiende onbekwaamheid van nationale staatsstructuren (inclusief deze van nationale metropolen) om succesvol economische processen te controleren. Dit bleek duidelijk uit de neergang van de keynesiaanse welvaartsstaat in het Westen en de ineenstorting van de bureaucratische partijstaten in het Oosten. Dit ging samen met een stijgende verticale differentiatie tussen de rijken en de armen binnen alle landen en tussen verschillende landen en regio’s.
De ineenstorting van het fordisme betekende het einde van de door de staat gedirigeerde, nationaal gebaseerde ontwikkeling – of dat nu op de basis van het communistische model, op het sociaaldemocratische model of op het staatsontwikkelingsmodel van de derde wereld was. Dit stelde enorme problemen voor vele landen en grote conceptuele moeilijkheden voor al degenen die de staat zagen als een actor van positieve verandering en ontwikkeling.
De effecten van de ineenstorting van de fordistische synthese van het midden van vorige eeuw waren verschillend in verschillende delen van de wereld. Het relatieve Oost-Aziatische succes op de nieuwe golf van de postfordistische globalisering is bekend, net als de rampzalige neergang van Sub-Saharaans Afrika. Minder gekend is de diepe val van de Arabische wereld, die dramatisch onthuld werd in het United Nations Arab Human Development Report van 2002, volgens hetwelk het per capita inkomen in de Arabische wereld in de laatste twintig jaren gedaald is tot een niveau juist boven dat van Sub-Saharaans Afrika. Zelfs in Saudi-Arabië, bijvoorbeeld, viel het bnp per hoofd van 24.000$ eind jaren 1970 tot 7000$ in het begin van deze eeuw.
De redenen voor deze neergang zijn complex. Ik zou zeggen dat een belangrijke kadervoorwaarde voor de relatieve neergang van de Arabische/moslimwereld de fundamentele historische herstructurering was waarnaar ik zojuist verwees. Voor welke reden dan ook bleken de autoritaire staatsstructuren geassocieerd met het Arabisch nationalisme van het naoorlogse fordistische tijdperk niet in staat om zich aan te passen aan deze globale transformaties. Het kan beargumenteerd worden dat deze transformaties het Arabisch nationalisme nog meer hebben verzwakt en ondermijnd dan de militaire nederlaag tegen Israël in 1967. Deze abstracte historische processen kunnen mysterieus lijken voor de mensen “aan de basis”, als zijnde onmogelijk te beïnvloeden door lokale actoren, en kunnen gevoelens van onmacht genereren.
Tegelijkertijd, om verscheidene redenen, waren de progressieve sociale en politieke bewegingen tegen de status quo in het Midden Oosten buitengewoon zwak of werden, zoals in Irak of Soedan, gewelddadig onderdrukt. (Het was een bijkomend ongeluk voor deze progressieve bewegingen dat de seculiere autoritaire regimes die hen onderdrukten binnen het dominante koudeoorlogsdenkkader gezien werden als progressief of op z’n minst niet het onderwerp waren van een serieuze progressieve kritische analyse.) Aldus werd een leegte gecreëerd door het falen van zowel de Arabisch nationalistische als de vermeend traditionalistische monarchistische regimes, die beiden de progressieve oppositiekrachten uitschakelden. Deze leegte werd opgevuld door de islamistische bewegingen, die beweren de schijnbaar mysterieuze achteruitgang die de mensen ervaren in de Arabische/moslimwereld te verklaren en die een tastbaar gevoel van desillusie en politieke wanhoop heeft gegenereerd.
Een factor die nog heeft bijgedragen tot deze ideologische, reactionaire manier om de crisis van een hele regio te begrijpen, is de mate waarin de Palestijnse strijd voor zelfbepaling gedurende decennia geïnstrumentaliseerd werd door Arabische regimes als een nationalistische bliksemafleider om de woede en ontevredenheid van het volk af te leiden. (Nogmaals, om onnodige misverstanden te vermijden: zeggen dat de Palestijnse strijd geïnstrumentaliseerd werd, discrediteert die strijd zelf helemaal niet.) De neiging om de miserie van de Arabische massa’s en, steeds vaker, van de geschoolde middenklasse, toe te schrijven aan kwaadaardige externe krachten is echter nog veel intenser geworden met de recente neergang van de Arabische wereld. Het ideologische kader om aan deze neergang zin te geven, was reeds beschikbaar en was geformuleerd door denkers zoals de ideoloog van de Egyptische moslimbroeders, Said Qutb, die de kapitalistische moderniteit verwierp en zag als een complot gecreëerd door Joden (Freud, Marx, Durkheim) om “gezonde” samenlevingen te ondermijnen. Binnen deze antisemitische imaginaire wereld was Israël simpel het bruggenhoofd voor een machtige en verderfelijke samenzwering. Dit soort van ideologie werd gesteund en gepromoot door de nazipropaganda in het Midden-Oosten in de jaren 1930 en 1940. Het werd nog versterkt door het sovjetkoudeoorlogsdenken na de oorlog van 1967, dat antisemitische motieven introduceerde in zijn kritiek van Israël en bijdroeg tot de verspreiding van een vorm van antizionisme met sterke antisemitische thema’s, zoals een unieke afkeer van Joden en een geloof in een samenzweerderige mondiale macht. Het is deze vorm van antizionisme die de laatste drie decennia wijdverspreid werd in het Midden-Oosten en in segmenten van links, vooral in Europa.
De uitbreiding en het groeiende belang van het antisemitische wereldbeeld in het Midden-Oosten de laatste decennia moet echter, volgens mij, ook gezien worden als de verspreiding van een ogenschijnlijke antihegemonische ideologie tegenover de negatieve en ontwrichtende effecten van schijnbaar mysterieuze historische krachten. Met andere woorden, ik suggereer dat de verspreiding van het antisemitisme en, daarmee verbonden, van antisemitische vormen van islamisme (zoals de Egyptische moslimbroeders of hun Palestijnse uitloper, Hamas) moeten begrepen worden als de verspreiding van een gefetisjeerde antikapitalistische ideologie die verzoekt een verklaring te geven voor een wereld die als dreigend wordt ervaren. Deze ideologie kan aangewakkerd en verscherpt zijn door Israël en de politiek van Israël, maar de weerklank ervan is geworteld in de relatieve neergang van de Arabische wereld tegen de achtergrond van de massieve structurele transformaties verbonden met de transitie van het fordisme naar het neoliberale globale kapitalisme. Het resultaat is een populistische antihegemonische beweging die uiterst reactionair en gevaarlijk is, niet in het minst voor iedere hoop op een progressieve politiek in de Arabische/moslimwereld.
Eerder dan deze reactionaire vorm van verzet te analyseren op een manier die de meer progressieve verzetsvormen zou helpen, hebben velen van Westers links het echter ofwel genegeerd ofwel gerationaliseerd als een ongelukkige, zij het begrijpelijke, reactie op de politiek van Israël in Gaza en de Westelijke Jordaanoever. Deze in wezen onkritische politieke houding is, meen ik, gerelateerd met de gefetisjeerde identificatie van de Verenigde Staten met het globaal kapitaal. Dit amalgaam heeft vele implicaties. Een ervan is dat andere machten, zoals de Europese Unie, niet kritisch gezien worden als opkomende co-hegemonen/concurrenten in een globale kapitalistische dynamische orde, waarvan de opkomst de contouren van de wereldsituatie vandaag mee bepaalt. De rol van de EU wordt bijvoorbeeld tussen haakjes geplaatst of Europa wordt impliciet behandeld als een haven van vrede, begrip en sociale rechtvaardigheid. Deze vorm van miskenning heeft te maken met de tendens om het abstracte (de heerschappij van het kapitaal) te vatten als concreet (de Amerikaanse hegemonie). En deze tendens is, volgens mij, de uitdrukking van een diepe en fundamentele hulpeloosheid, zowel conceptueel als politiek.

Laat me proberen dit verder uit te werken door na te denken over de massale antioorlogsmanifestaties in vele delen van de wereld tegen de Amerikaanse oorlog in Irak. Op het eerste zicht lijken deze recente mobilisaties een herneming van de grote antioorlogsbeweging van de jaren 1960. Toch zijn er, zo wil ik aantonen, fundamentele verschillen. En deze verschillen kunnen een scherp licht werpen op de huidige impasse van links.
De antioorlogsbewegingen in de jaren 1960 werden geleid door mensen voor wie oppositie tegen de oorlog van de Verenigde Staten in Vietnam intrinsiek gerelateerd was met een bredere strijd voor progressieve politieke en sociale verandering. Dit was ongetwijfeld ook het geval voor de bewegingen tegen het Amerikaanse beleid tegenover het regime in Cuba, de socialistische regering in Chili, de Sandinisten in Nicaragua en het ANC in Zuid-Afrika. In al deze gevallen werden de Verenigde Staten beschouwd als een conservatieve kracht tegen zo’n verandering. De Amerikaanse oppositie tegen de nationale bevrijdingsbewegingen werd hevig bekritiseerd precies omdat deze bewegingen als positief werden gezien. Er waren wel belangrijke verschillen onder degenen die nationale bevrijdingsbewegingen als krachten voor positieve verandering zagen. Er waren er die deze bewegingen als positief zagen omdat zij beschouwd werden als de voorhoede van de strijd om de uitbreiding van het “socialistische kamp”, dus als een onderdeel van de Koude Oorlog, en zij voor wie deze bewegingen belangrijk waren als autochtone bevrijdingsbewegingen die de bipolariteit van de Koude Oorlog ondermijnden en wiens positieve relatie met de USSR contingent was – een loutere functie van de Amerikaanse vijandigheid. Ondanks deze verschillen deelden beide standpunten toch een positieve evaluatie van deze bewegingen in de globale context. Ongeacht hoe we deze positieve evaluatie vandaag beoordelen, wat de antioorlogsbewegingen van een generatie geleden kenmerkte, was dat oppositie tegen de Amerikaanse politiek voor de meesten de uitdrukking was van een meer algemene strijd voor progressieve verandering.
De massale recente antioorlogsmobilisaties lijken op het eerste zicht hetzelfde te zijn. Maar bij wat nader onderzoek blijkt dat ze, politiek, heel verschillend zijn. Hun oppositie tegen de Verenigde Staten is er niet een in de naam van een progressiever alternatief. Integendeel, het Baathregime in Irak – een regime waarvan het repressieve karakter en de brutaliteit ver dat van bijvoorbeeld de moordende militaire regimes van Chili en Argentinië in de jaren 1970 en 1980 overtreft – kan in geen enkele zin progressief of potentieel progressief worden genoemd. Het is zo dat slechts enkele sektarische groepen zoals ANSWER (die, ongelukkigerwijze, enige invloed had op de bredere antioorlogsbeweging) het regime van Saddam Hussein positief beoordeelden. Niettemin is het regime nooit het onderwerp geweest van een serieuze politieke analyse en kritiek van links. Integendeel, zijn negatieve karakter werd ruim genegeerd in de formulering van de antioorlogsstandpunten. Dit betekent echter dat de recente antioorlogsmobilisaties niet langer dezelfde politieke betekenis hadden dan de vroegere beweging, want deze recente mobilisaties waren niet de uitdrukking van een of andere progressieve verandering. Het gehele vertoog voor verandering werd in feite overgelaten aan rechts.
Dit betekent in het geheel niet dat de aanhangers van een progressieve verandering de Bush-regering en haar oorlog hadden moeten steunen. Maar de recente massamobilisaties zijn evenmin constitutief geweest voor wat wellicht het meest aangewezen was in deze context: een beweging tegen de Amerikaanse oorlog en tegelijkertijd een beweging voor fundamentele verandering in Irak en, algemener, in het Midden-Oosten. In de Verenigde Staten oversteeg de politieke educatie amper de primitieve slogans op de betogingen. In dit opzicht is het betekenisvol dat, zover ik kan nagaan, op geen enkele van de massale betogingen tegen de oorlog Iraakse progressieve oppositiefiguren optraden, die een meer genuanceerd en kritisch perspectief op het Midden-Oosten zouden kunnen bieden. En dit is, mijns inziens, een sprekende uitdrukking van het politieke falen van links.
Een van de ironieën van de huidige situatie is dat, door een gefetisjeerde “anti-imperialistische” positie in te nemen, een waarin de oppositie tegen de Verenigde Staten niet langer samengaat met de verdediging van progressieve verandering, liberalen en progressieven toegelaten hebben dat het Amerikaanse neoconservatieve rechts in de Bush-regering zich datgene wat traditioneel de taal van links was, de taal van democratie en bevrijding, heeft toegeëigend en zelfs gemonopoliseerd. Het is natuurlijk zo dat, hoewel het Bush-regime spreekt over democratische verandering in het Midden-Oosten, het nooit echt zal helpen deze verandering werkelijkheid te laten worden. Niettemin, dat alleen de Bush-administratie deze kwestie opriep toont duidelijk aan dat links dit niet deed.
Als een generatie geleden de oppositie tegen het Amerikaanse beleid bewust de steun aan als progressief beschouwde bevrijdingsstrijden inhield, wordt vandaag oppositie tegen het Amerikaanse beleid op zich, zonder enige andere overweging, als antihegemonisch beschouwd. Dit is, paradoxaal genoeg, voor een deel een ongelukkige erfenis van de Koude Oorlog en de daarmee verbonden dualistische wereldvisie. De ruimtelijke categorie van “kamp”, die een globale versie van “the Great Game”6 voorstelde, verving tijdelijke categorieën van historische mogelijkheden en van emancipatie als de gedetermineerde historische negatie van het kapitalisme. Dit heeft niet alleen bijgedragen aan de vervaging van het idee van het socialisme als historisch voorbij het kapitalisme gaand, maar hielp ook het begrip van internationale ontwikkelingen te misvormen.
In de mate dat het progressieve kamp werd gedefinieerd door een ruimtelijk, in wezen dualistisch kader, zou de inhoud van de term ‘progressief’ op internationaal niveau steeds contingenter worden, een functie van een wereldwijd machtsevenwicht. Wat de Koude Oorlog bijvoorbeeld uit het geheugen lijkt te hebben gewist, is dat verzet tegen een imperiale macht niet noodzakelijk progressief is, er waren ook fascistische “anti-imperialismen”. Dit onderscheid vervaagde tijdens de Koude Oorlog, gedeeltelijk omdat de USSR zich aansloot bij autoritaire regimes, bijvoorbeeld in het Midden-Oosten, die weinig gemeenschappelijk hadden met socialistische en communistische bewegingen. In feite hadden deze regimes meer gemeen met het fascisme dan met communisme en inderdaad trachtten zij ook hun eigen linkse krachten te liquideren. In ieder geval, als gevolg van dit dualisme werd het antiamerikanisme op zich als progressief gecodeerd, hoewel er zowel diep reactionaire als progressieve vormen van antiamerikanisme waren en zijn geweest.

Waarom aanvaardden velen ter linkerzijde – inclusief zij die de Sovjet-Unie niet genegen waren – dit dualistische koudeoorlogskader, dat zelfs na de Koude Oorlog zijn omhulsel behield ? Hoe komt het dat zovele progressieven zichzelf in een hoek dreven telkens wanneer het leek dat de enige politieke issue op wereldvlak de politiek van de V.S. was, ongeacht de natuur van andere regimes?
Ik zou om te beginnen dit probleem indirect willen aanpakken, aan de hand van het vraagstuk van politiek geweld. Zoals ik al zei, merkten degenen die kritiek hadden op de enorme golf van woede en nationalisme die de Verenigde Staten na 11 september overspoelde vaak op dat er veel woede was gericht tegen de Verenigde Staten, vooral in Arabische en moslimlanden. Deze algemene positie ging echter meestal voorbij aan enige analyse van het soort politiek dat de aanval op 11 september uitdrukte. Het is veelbetekenend dat een dergelijke aanval twee of drie decennia geleden niet werd uitgevoerd door groepen die alle reden hadden om woedend te zijn op de Verenigde Staten - bijvoorbeeld de Vietnamese communisten of Chileens links. Het is belangrijk op te merken dat het ontbreken van een dergelijke aanval toen niet toevallig was, maar een uitdrukking van een politiek principe. Inderdaad, een aanval die voornamelijk tegen burgers was gericht, lag buiten de horizon van de politieke verbeelding van dergelijke groepen.
De categorie "woede" is niet voldoende om het geweld van 11 september te begrijpen. Vormen van geweld moeten politiek worden begrepen, niet apologetisch. Laat ik een voorbeeld geven: halverwege de jaren tachtig was er interne politieke druk op het centrale comité van het African National Congress om een terreurcampagne te beginnen tegen blanke Zuid-Afrikaanse burgers. Dergelijke eisen wezen op het verlangen naar wraak en het idee dat blanke Zuid-Afrikanen ermee zouden instemmen de apartheid te ontmantelen enkel en alleen als ze net zo zouden lijden als zwarte Zuid-Afrikanen hadden geleden. Het centrale comité van het ANC weigerde in te gaan op deze vraag, niet alleen om tactische, strategische en pragmatische redenen (de effecten van dergelijke vormen van geweld op de samenleving na de apartheid en op het regime), maar ook om politiek principiële redenen. Er werd aangevoerd dat bevrijdingsbewegingen de burgerbevolking niet als hun belangrijkste doelwit kiezen.
Ik zou willen suggereren dat er een fundamenteel verschil is tussen bewegingen die niet willekeurig burgers als doelwit nemen (zoals de Viet Minh en Viet Cong en het ANC) en bewegingen die dat wel doen (zoals het IRA, al-Qaeda en Hamas). Dit verschil is niet alleen tactisch maar uitgesproken politiek; er bestaat een relatie tussen de vorm van geweld en de vorm van politiek. Wat ik wil zeggen is dat het soort toekomstige samenleving en staatsbestel dat impliciet wordt uitgedrukt door de politieke praktijk van militante sociale bewegingen die militaire van civiele doelen onderscheiden, verschilt van het soort dat wordt geïmpliceerd door de praktijk van bewegingen die een dergelijk onderscheid niet maken. Deze laatsten houden zich eerder bezig met identiteit. In de breedste zin van het woord zijn ze radicaal nationalistisch en opereren ze op basis van een onderscheid tussen vriend en vijand dat een burgerbevolking als vijand essentialiseert en de mogelijkheid van toekomstig samenleven uitsluit. Dat is waarom de programma’s van deze bewegingen weinig sociaaleconomische analyses presenteren, gericht op het transformeren van sociale structuren (die niet verward mogen worden met sociale diensten, die deze bewegingen al dan niet kunnen bieden). In dergelijke gevallen wordt de twintigste-eeuwse dialectiek van oorlog en revolutie omgevormd tot de onderschikking van de "revolutie" aan de oorlog. Mijn bezorgdheid hier heeft echter minder te maken met dergelijke bewegingen dan met hedendaagse oppositiebewegingen in de metropolen en waarom ze blijkbaar moeite hebben gehad om onderscheid te maken tussen deze nochtans zeer verschillende vormen van "verzet".
De aanval van 11 september 2001 zet vraagtekens bij enkele noties van geweld en verzet die zich eind jaren zestig en begin jaren zeventig over delen van Nieuw Links verspreidden, en is even fundamenteel als de Sovjetinvasie van Praag in augustus 1968 en, tenslotte, de ineenstorting van de Europese communistische staten tussen 1989 en 1991 die het leninisme als hegemonisch discours in vraag stelde en het einde markeerde van het traject dat in 1917 begon.
Terugkijkend op de late jaren zestig en de vroege jaren zeventig, kunnen we een belangrijke politieke verschuiving ontwaren toen Nieuw Links van een losse beweging die geweldloos verzet en sociale transformatie voorstond, overging naar een gefragmenteerde militante beweging. Sommige van die gefragmenteerde groepen begonnen de gewapende strijd te verheerlijken of pleegden zelf geweld. Daarmee gerelateerd, was er een toename van de steun voor groepen zoals de voorlopige IRA (Iers Republikeins Leger) en de PFLP (Populair Front voor de Bevrijding van Palestina), groepen die weinig gemeen hadden met de communistische en socialistische bewegingen die eerder links hadden gekarakteriseerd en geïnformeerd. Steeds meer werd een vorm van geweld in eigen land verkondigd en internationaal ondersteund, die fundamenteel anders was dan die welke tijdens het grootste deel van de twintigste eeuw hegemonisch was geweest ter linkerzijde.
De manier waarop geweld werd geconceptualiseerd, had veel gemeen met de visie op geweld die Georges Sorel aan het begin van de twintigste eeuw had afgekondigd. In Reflections on Violence presenteerde hij geweld als een zuiverende daad van zelfconstitutie gericht tegen de decadentie van de burgerlijke samenleving. Een soortgelijk idee van geweld als een verlossende daad van regeneratie, een politieke uitdrukking van de dictaten van de pure wil, stond natuurlijk centraal in het fascistische en nazi-idee van de nieuwe mens en de nieuwe orde.
Na de Tweede Wereldoorlog werd dit complex van attitudes door sommigen aan de linkerkant overgenomen, in sommige gevallen overgedragen via het existentialisme. Dit was vooral het geval eind jaren vijftig en zestig, toen de maatschappijkritiek zich steeds meer richtte op technocratische bureaucratische vormen van heerschappij en naarmate de Sovjet-Unie steeds meer werd gezien als deel van een dominante cultuur van instrumentele rationaliteit. Binnen deze context werd geweld gezien als een niet-gereïficeerde, reinigende kracht die van buitenaf uitbarstte, nu geïdentificeerd met de gekoloniseerde, die de fundamenten van de bestaande orde aanviel.
Ironisch bij deze 'radicale' houding, in het idee van geweld als creatief, reinigend en revolutionair, is dat het een centraal kenmerk van het kapitalisme uitdrukt en bekrachtigt: zijn onophoudelijke revolutie in de wereld door golven van destructie die creatie mogelijk maken, voor verdere uitbreiding. (Net als het liberale idee van de rationele actor, impliceren de existentialistische en anarchistische noties van de zelfvorming van de persoonlijkheid door geweld een projectie op het individu van elementen die het kapitalisme sterk kenmerken.)
Hannah Arendt leverde een stevige kritiek op het soort denken over geweld in de werken van Georges Sorel, Vilfredo Pareto en Frantz Fanon. Deze denkers verheerlijkten, volgens Arendt, geweld omwille van het geweld. Gemotiveerd door een veel diepere haat tegen de burgerlijke samenleving dan conventioneel links, voor wie geweld een middel zou kunnen zijn in de strijd voor een rechtvaardige samenleving, beschouwden Sorel, Pareto en Fanon geweld als inherent emancipatorisch, als een radicale breuk met de morele normen van de samenleving. Retrospectief kunnen we zien dat het soort existentialistisch geweld dat wordt verkondigd een breuk met de burgerlijke samenleving kan hebben veroorzaakt, maar niet met het kapitalisme. Het lijkt inderdaad dat het tijdens overgangen van de ene historische configuratie van het kapitalisme naar de andere het meeste belang verwerft.
Denkend met Arend, wil ik kort ingaan op de heropleving eind jaren zestig van soreliaanse verheerlijkingen van geweld. Eind jaren zestig was een cruciaal historisch moment, waarin het noodzakelijke karakter van het heden, van de huidige sociale orde, fundamenteel ter discussie werd gesteld. Achteraf bekeken, was het een moment waarop het op de staat gerichte fordistische kapitalisme en zijn equivalent, het eveneens op de staat gebaseerde "reëel bestaande socialisme", tegen historische grenzen aanliepen. Pogingen om die grenzen te overschrijden waren echter bijzonder onsuccesvol, zelfs op conceptueel niveau. Toen de fordistische synthese begon te ontrafelen, werd de utopische hoop gevoed. Tegelijkertijd werd het doelwit van sociale, politieke en culturele ontevredenheid waanzinnig ongrijpbaar en alomtegenwoordig. De behoefte aan verandering was sterk aanwezig, maar de weg naar verandering was erg onduidelijk.
In deze periode reageerden studenten en jongeren niet zozeer tegen uitbuiting als tegen bureaucratisering en vervreemding. Voor veel jonge radicalen leken de klassieke arbeidersbewegingen niet alleen niet in staat om de brandende problemen aan te pakken, maar die bewegingen - evenals de "reëel bestaande socialistische" regimes - leken diep betrokken te zijn bij precies datgene waar de studenten en jongeren tegen in opstand kwamen.
Geconfronteerd met deze nieuwe historische situatie, deze politieke terra incognita, namen veel oppositionele bewegingen een wending naar het conceptueel bekende, om zich te concentreren op concrete uitingen van heerschappij, zoals militair geweld of bureaucratische politieke heerschappij door de politiestaat. Een dergelijke focus zorgde voor een conceptie van oppositionele politiek die zelf concreet en, vaak, particularistisch was (bijvoorbeeld nationalisme). Voorbeelden waren concretistische vormen van anti-imperialisme en de groeiende focus van sommigen op de concrete heerschappij in het communistische Oosten. Hoe verschillend en zelfs tegengesteld deze politieke reacties destijds ook mogen geweest zijn, beide hebben de aard van de abstracte overheersing van het kapitaal genegeerd, net toen het regime van het kapitaal minder staatsgericht werd en in die zin nog abstracter.
De wending naar soreliaans geweld was een moment van deze wending naar het concrete. Geweld, of het idee van geweld, werd gezien als een uitdrukking van politieke wil, van historische keuzevrijheid, die structuren van bureaucratisering en vervreemding tegengaat. In het licht van vervreemding en bureaucratische stagnatie werd geweld als creatief beschouwd en werd gewelddadige actie als zodanig als revolutionair gezien. Ondanks de associatie van geweld met politieke wil, zou ik, net als Arendt, willen beweren dat de nieuwe verheerlijking van geweld van eind jaren zestig werd veroorzaakt door een diepe frustratie met betrekking tot het vermogen tot handelen in de moderne wereld. Dat wil zeggen, het drukte een onderliggende wanhoop uit met betrekking tot de werkelijke doeltreffendheid van de politieke wil, van politiek ageren. In een historische situatie van verhoogde hulpeloosheid drukte geweld zowel de woede van hulpeloosheid uit als dat het hielp dergelijke gevoelens van hulpeloosheid te onderdrukken. Het werd een daad van zelfrealisatie als buitenstaander, als de andere, in plaats van een instrument van transformatie. Maar, gefocust op de bureaucratische stagnatie van de fordistische wereld, was het slechts de echo van de vernietiging van die wereld door de dynamiek van het kapitaal. Het idee van een fundamentele transformatie werd tussen haakjes geplaatst en werd vervangen door de meer dubbelzinnige notie van verzet.
Het begrip verzet zegt echter weinig over de aard van datgene waartegen verzet wordt geboden of van de politiek van het betreffende verzet - dat wil zeggen over het karakter van bepaalde vormen van kritiek, oppositie, rebellie en “revolutie”. Het idee van verzet drukt vaak een diep dualistisch wereldbeeld uit dat de neiging heeft om zowel het systeem van heerschappij als het idee van keuzevrijheid te reïficeren. Het is zelden gebaseerd op een reflexieve analyse van mogelijkheden voor fundamentele verandering die zowel worden gegenereerd als onderdrukt door een dynamische heteronome orde. In die zin mist het reflexiviteit. Het is een niet-dialectische categorie die zijn eigen mogelijkheidsvoorwaarden niet begrijpt; dat wil zeggen, het begrijpt de dynamische historische context waarvan het deel uitmaakt niet. Daarmee samenhangend, het vertroebelt belangrijke verschillen tussen politiek zeer verschillende vormen van geweld.

Wat ik heb gekarakteriseerd als een wending naar het concrete in het aangezicht van abstracte overheersing, is natuurlijk een vorm van reificatie. Het kan verschillende vormen aannemen. Twee vormen die de afgelopen 150 jaar met grote kracht zijn ontstaan, zijn het amalgaam van de Britse en vervolgens Amerikaanse hegemonie met die van het mondiale kapitaal, en de personificatie van het laatstgenoemde als de Joden. Deze wending naar het concrete, samen met een wereldbeeld dat sterk werd beïnvloed door dualismen uit de Koude Oorlog (zelfs onder linksen die kritisch waren over de Sovjet-Unie), hielp een begripskader te vormen, en hierbinnen opereerden de recente massale anti-oorlogsmobilisaties, waar oppositie tegen een wereldmacht niet eens impliciet wijst naar een gewenste emancipatoire transformatie, zeker niet in het Midden-Oosten. Zo een gereïficeerd begrip leidt stilzwijgend tot de steun aan bewegingen en regimes die veel meer gemeen hebben met eerdere reactionaire - zelfs fascistische - vormen van rebellie dan met alles wat we progressief kunnen noemen.
Ik heb een impasse van huidig links beschreven en heb geprobeerd deze te relateren aan een vorm van gereïficeerd denken en gevoeligheid die de desintegratie van de fordistische synthese vanaf eind jaren zestig en begin jaren zeventig tot uitdrukking bracht. Naar mijn mening drukt deze impasse een complexe linkse crisis uit die verband houdt met de perceptie dat de industriële arbeidersklasse geen revolutionair subject was en dat ook niet zou worden. Tegelijkertijd hield deze crisis verband met het einde van de staatsgerichte orde. De macht van de staat als agent van sociale en democratische verandering werd ondermijnd en de wereldorde werd getransformeerd van een internationale naar een supranationale orde. Ik zou kort een bijkomend aspect willen schetsen van de reïficatie die verband houdt met de impasse van links in het licht van de ineenstorting van het fordisme. Het neoliberale mondiale kapitalisme is natuurlijk gepromoot door opeenvolgende Amerikaanse regimes. Het volledig vereenzelvigen van de wereldwijde neoliberale orde en de Verenigde Staten zou niettemin een kolossale fout zijn, zowel politiek als theoretisch. Aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw werd de hegemoniale rol van Groot-Brittannië en de liberale wereldorde op de proef gesteld door de groeiende macht van een aantal natiestaten, in het bijzonder Duitsland. Deze rivaliteit, die culmineerde in twee wereldoorlogen, werd imperialistische rivaliteit genoemd. Vandaag zien we misschien het begin van een terugkeer naar een tijdperk van imperialistische rivaliteit op een nieuw en uitgebreid niveau. Een van de opkomende aanhoudende spanningsgebieden is dat tussen de Atlantische machten en een Europa georganiseerd rond een Frans-Duits condominium.
De oorlog in Irak kan gedeeltelijk worden gezien als een openingssalvo in deze rivaliteit. Terwijl een eeuw geleden de Duitsers het Britse rijk probeerden uit te dagen door middel van de Berlin - Baghdad Railroad, was meer recentelijk het Iraakse Baathregime op weg om een Frans-Duitse klantstaat te worden. Het is heel betekenisvol dat in 2000 het Irak van Saddam Hoessein het eerste land was dat de dollar verving door de euro als munteenheid die de verkoop van olie bemiddelde. Deze vervanging daagde natuurlijk de positie van de dollar als wereldvaluta uit. Het gaat er niet om of het Euroblok een progressief of regressief alternatief is voor de Verenigde Staten. Het is eerder zo dat deze actie (en de Amerikaanse reactie) aannemelijk kan worden gezien als het begin van een interkapitalistische rivaliteit op wereldschaal. “Europa" verandert van betekenis. Het wordt nu geconstrueerd als een mogelijke tegenhanger van de Verenigde Staten.
De Amerikaanse poging om de controle over de Golf en haar olie opnieuw te bevestigen, moet als preventief worden beschouwd, maar in een andere zin dan de manier waarop de term werd gebruikt door de ideologen van de regering-Bush en hun critici. Ik zou zeggen dat de Amerikaanse actie een preventieve slag is tegen de mogelijke opkomst van Europa of China (of een andere macht) als rivaliserende militaire en economische grootmacht, dat wil zeggen als een imperiale rivaal. De heropkomst van imperialistische rivaliteit vereist het herstel van non-dualistische vormen van internationalisme.
Hoe verwerpelijk de huidige Amerikaanse regering ook is - en zij is zeer verwerpelijk bij een zeer breed scala aan kwesties - links moet heel voorzichtig zijn om niet ongewild de loopjongen te worden voor een potentiële rivaliserende hegemon. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog vond de Duitse generale staf het voor Duitsland belangrijk dat de oorlog tegen zowel Rusland als tegen Frankrijk en Groot-Brittannië wordt uitgevochten. Omdat Rusland de meest reactionaire en autocratische Europese macht was, kon de oorlog dan worden voorgesteld als een oorlog voor de Midden-Europese cultuur tegen de duistere barbarij van Rusland, en dit zou de sociaaldemocratische steun voor de oorlog garanderen. Deze politieke strategie slaagde - en heeft geleid tot een catastrofe voor Europa in het algemeen en voor Duitsland in het bijzonder. We zijn ver verwijderd van een vooroorlogse situatie als die van 1914. Desalniettemin mag links geen soortgelijke fout maken door, hoe impliciet ook, opkomende tegenhegemonen te steunen om de beschaving te verdedigen tegen de dreiging van een reactionaire macht.
Hoe moeilijk de taak van het begrijpen en confronteren van het mondiaal kapitaal ook is, het is van cruciaal belang dat een mondiaal internationalisme wordt hersteld en geherformuleerd. Het behouden van het gereïficeerde dualistische politieke denkbeeld van de Koude Oorlog loopt het risico een vorm van politiek voort te brengen die, vanuit het oogpunt van menselijke emancipatie, op zijn best twijfelachtig zou zijn, hoeveel mensen het ook mag mobiliseren.
____

Origineel: History and Helplessness: Mass Mobilization and Contemporary Forms of Anticapitalisme, gepubliceerd in Public Culture, vol. 18, n° 1, winter 2006.
Nederlandse vertaling door Jean Klak, april 2025.

  • 1Ik zou Mark Loeffler, Claudio Lomnitz en Bill Sewell willen danken voor hun heel nuttige kritische commentaren.
  • 2(nvdv) Uitdrukking van Walter Bejamin in zijn “Stellingen over de geschiedenis”.
  • 3De volgende artikels zijn exemplarisch van het soort van positie dat ik hier schets: Naomi Klein, “Game Over,” Nation, October 1, 2001, www.thenation.com/doc/20011001/klein; Robert Fisk, “Terror in America,” Nation, October 1, 2001, 7, www.thenation.com/doc/20011001/fisk; Noam Chomsky, “A Quick Reaction,” Counterpunch, September 12, 2001, www.counterpunch.org/ chomskybomb.html; Howard Zinn, “Violence Doesn’t Work,” Progressive, September 14, 2001, www .progressive.org/webex/wxzinn091401.html.
  • 4De afwezigheid van enige gedegen kritische analyse van bewegingen zoals Al Qaida of Hamas, of van regimes zoals de Baath regimes van Irak of Syrië, doen vermoeden dat deze soort van “boontje komt om zijn loontje” positie eerder een projectie zijn van de politieke oppositie van Westerse critici op de actoren in het Midden Oosten. Het lijden en de miserie van deze actoren worden serieus genomen, maar hun politiek en ideologie worden tussen haakjes geplaatst.
  • 5(nvdv) Zie o.m. Antisemitisme en nationalisme, https://libcom.org/article/antisemitisme-en-nationaalsocialisme.
  • 6(nvdv) Met “the Great Game” wordt de interimperialistische rivaliteit aangeduid tussen het Britse en het Russische rijk om de controle overCentraal-Azië.

Comments

Related content